Donderdag 17 januari 2008 – Nietzsche: 'Ewige Wiederkunft...'

Vanmorgen zat ik samen met Anneke de kranten door te nemen en mijn oog viel op een berichtje in Trouw over een documentaire over een schoonheids- salon in Beiroet. De foto die erbij stond heb ik hier links geplaatst. Op dat plaatje zie ik maar één boodschap: leven, dat wil leven. Gewoon, alleen maar leven en verder leven en dóórgaan met leven. Rustig leven en soms een tikje onbeheerst. Heerlijk!

Ik zie trouwens qua levensintentie geen verschil tussen het tafereel in Beiroet en het Agnus Dei uit het Requiem van Mozart. Beide tonen die souvereine onthechtheid aan zijn. Je ziet en hoort puur en ongehinderd initiatief. Mozart zingt alleen maar zoals hij zingen wil, zoals hij het voelt. Op de vleugels van zijn gevoel zingt hij, in de stemming van zijn levensavond. De meisjes in de salon van Beiroet genieten alleen maar van hun 'zijn' en proberen alle lagen te laten meespreken.

Woorden gezocht om dat gevoel te vangen. Uiteraard Nietzsche herdacht, met zijn Dionysische moraal van vreugde en levenskracht. ‘Lebensbejahung’: ‘Alle Lust will tiefe, tiefe Ewigkeit’.
Nietzsche noemt het zijn ‘tiefste Gedanke’, terechtgekomen in ‘Also sprach Zarathustra’, gevonden, ontvangen tijdens een wandeling in Engadin bij Sils-Maria. Waarschijnlijk heeft hij gewandeld, zoals zijn gewoonte was, en geprobeerd van de hoofdpijn af te komen.

In een grijs verleden heb ik weleens moed geput uit een uitspraak van Albert Schweitzer: ‘Ik wil leven dat wil leven temidden van ander leven’. Dat was een strohalm, die me erdoor geholpen heeft destijds. Je kunt eeuwig blijven denken over wat de goede weg is in je leven. Er is maar één ding dat helpt: warme handen, een vaste omhelzing, jouw armen die mijn ogen dichtdrukken, nabijheid. Er is werkelijk maar één ding, één daad, die écht iets betekent, waarmee alle betekenis überhaupt begint: 'jij tot mij'. Nabijheid, dat wat je brengt in de relatie, in het leven. En het eerste en belangrijkste dat je brengt, dat ben je zelf. En pas dáármee komen alle andere dingen - óf niet.

En daarom doet verlating ook zo zeer. En agressie is inderdaad een gestalte van verlating. Misschien is verlating het drama, dat op velerlei vorm ge-ensceneerd kan worden: ontrouw, leugen, kortom: alle vormen, gedaanten van verwijdering. Apart he, die dynamiek van naderen en verwijderen. En niet vergeten: verwijdering is een vorm van on-betekenis. De zin-loosheid, de betekenis-loosheid slaat toe, het niet-zijn maakt zich breed. Het volle leven wordt ontdaan van zijn luister. Niks geen 'tiefe Ewigkeit' meer.

En dat is wat Levinas ook maar blijft herhalen. Betekenis 'is' de nadering van 'jij' en 'mij'. Nadering en nabijheid, tot op de huid, óp de huid. Verder kan niet en mag niet en hoeft niet. Maar minder is 'niks', dood. En daarom is eenzaamheid zo verwoestend. Als mensen elkaar eenzaam maken, dat is elkaar het leven onthouden. Als je niks geeft, als je niks brengt tot de ander, dan ben je ten dode opgeschreven. Waar leer je jezelf geven? Überhaupt 'iets geven', 'iets inbrengen'?

Op die foto van de Beiroetse dames in de schoonheidssalon zag ik het: jubelend, argeloos, onschuldig en bruisend leven – dát is de bedoeling. En het kán niet solo. Je vóelt gewoon hoe lekker het is met z'n tweeën. Met z'n tweeën is 'meer' dan het andere. Zie hoe de één de ander maar amper aanraakt. Zie hoe de hand van de ander zweeft en bereid is aan te raken, nabij te zijn. Even maar, en onschuldig. Alle lagen van je zijn tekenen zich af en in en met alle lagen van je lichaam en je ziel tot de ander gaan. En dan elk moment dat je zo leeft ‘eeuwig herhalen’, ‘Ewige Wiederkehr’. Woorden die je moet lezen terwijl je de tranen van Nietzsche in zijn ogen ziet. Voor Nietzsche was dit alles een ideaal, een fata morgana.

Hoe zondigen mensen toch onbeschrijflijk tegen de vreugde van het leven! Wat doen ze zichzelf en anderen toch aan door de vreugde zo te verachten. Hoe ontzettend gevaarlijk is een moraal die het leven beknot.

Hier de tekst van Nietzsche:
„Das grösste Schwergewicht.
Wie, wenn dir eines Tages oder Nachts, ein Dämon in deine einsamste Einsamkeit nachschliche und dir sagte: „Dieses Leben, wie du es jetzt lebst und gelebt hast, wirst du noch einmal und noch unzählige Male leben müssen; und es wird nichts Neues daran sein, sondern jeder Schmerz und jede Lust und jeder Gedanke und Seufzer und alles unsäglich Kleine und Grosse deines Lebens muss dir wiederkommen, und Alles in der selben Reihe und Folge – und ebenso diese Spinne und dieses Mondlicht zwischen den Bäumen, und ebenso dieser Augenblick und ich selber. Die ewige Sanduhr des Daseins wird immer wieder umgedreht – und du mit ihr, Stäubchen vom Staube!“ – Würdest du dich nicht niederwerfen und mit den Zähnen knirschen und den Dämon verfluchen, der so redete? Oder hast du einmal einen ungeheuren Augenblick erlebt, wo du ihm antworten würdest: „du bist ein Gott und nie hörte ich Göttlicheres!“ Wenn jener Gedanke über dich Gewalt bekäme, er würde dich, wie du bist, verwandeln und vielleicht zermalmen; die Frage bei Allem und Jedem „willst du diess noch einmal und noch unzählige Male?“ würde als das grösste Schwergewicht auf deinem Handeln liegen! Oder wie müsstest du dir selber und dem Leben gut werden, um nach Nichts mehr zu verlangen, als nach dieser letzten ewigen Bestätigung und Besiegelung?“
(Die fröhliche Wissenschaft, Viertes Buch, Aphorismus 341 (KSA 3, S. 571)).