Het is nu al laat en ik heb apologies geschreven en gestuurd en zit nog na te spijten. Heb vanmiddag Styx in de winkel gehaald. En nu luister ik het een na laatste nummer: Suli nateli, Avet, Alfred. En het is al veel te laat, maar het is zo onwijs mooi. En één ding verklap ik vast: het slot van Styx vergeet je nooit!
Het lijkt vandaag wel alsof ik verhalen moet weg-huilen en weg-lijden. Het voelt als stevig onderhoudswerk verrichten. En ik weet niet wat er nog meer moet gebeuren. Er heerst een beetje verwarring. Ik bevind me ergens, maar ik weet niet waar. Maar daar waar ik ben, vind ik wel iets. Het blijft tasten en pijn.
Ben stilletjes verbaasd over de titels van gisteren en van vandaag: 'Caresse' en 'Caritatem'. Diep van binnen zit de eenheid.
Er is wat er is, en niet meer dan er is. Er is niet méér dan er is. Er is wat er is. Er is wat er is, en niet minder dan er is. En ook niet ánders dan er is. Het voelt alsof ‘zijn’ de enige houvast is. Ga maar, vind maar wat er is. En op een of andere manier heeft dat inderdaad te maken met de liefde. Caritas, zorg. Want die kan doordringen, verder dan wat ook, lijkt het wel. Later komt Augustinus.
En je komt bij wat er is. Dan voel je. Voelen/tasten en ‘dat wat er is’ gaan samen. Definiëren elkaar wederzijds. Je komt bij ‘wat er is’: dat noemen we voelen. En voelen is pas okee als het je brengt bij ‘wat er is’. Jij vindt ‘wat er is’. ‘Ik’ is ‘vinden wat er is’. Dat is wat Heidegger zegt. Befindlichkeit. Sorge.
Levinas zegt wat anders: 'ik' is 'jou vinden'. Nee, anders nog: 'ik' is 'jou zoeken', 'vragen naar jou', 'verlangen naar jou'. En als je dan 'komt', dan ben 'ik' er. En jij. 'Wij', snap je? Lacan zegt dat trouwens ook. 'Ik verlang ernaar dat jij verlangt naar mij'. 'Ik' ben 'jouw verlangen'. 'Ik' ben waar jij naar op zoek gaat, waar jij naar tast, wat jij voelt, wat jij vindt, bevindt.
Befindlichkeit. Be-vinden. De dingen be-vinden. Niet alleen maar vinden, maar naar de dingen gaan en ze willen vinden. Be-vinden, ze met vinden naderen, ze vindend naderen, vindend de dingen ontvangen dus. Wie iets vindt heeft slecht gezocht, dat. En zoeken, tasten, voelen. Tasten doe je voelend. En dan hebben we het over ontvankelijkheid. Kan ik ontvangen? Of zit ik ergens dicht? Of niet ergens, maar dan sowieso?!
En voelen? Stel je voor dat de wereld een grote steen is. En de mensen ook van steen. Maar nee, temidden van alle steen leef ik als mens. En ik kan zeggen wat er is. Ik kan zeggen wat ik vind. Gewoon wat ik vind. De clou zit in ‘ik’. Niet in wat ik ‘vind’. Nee, ik ‘vind’. Ik maak verschil, ik zeg wat ik ‘vind’. Jij vindt weer andere dingen. Ander verhaal. Minstens zo leuk als het mijne. Leuker?
Ben bang. Wil controle hebben over ‘vinden’. Wil mijn eigen boekhouding hebben en houden over het gevondene. En mijn boekhouding is wat er is. En daaraan moet jij je conformeren. Svp. Nee, dus.
Even Heidegger lezen, dan toch maar.
Befindlichkeit
Ontologischer Titel. Existenziale Seinsart. Ontisch bekannt als Stimmung, Gestimmtsein. Die Befindlichkeit erschließt das Dasein in seiner Geworfenheit und Angewiesenheit. In der Befindlichkeit ist das Dasein sein Da, lässt sich das eigene Sein von der Welt angehen und weicht sich selbst aus. (§ 29, S. 139)
Die Befindlichkeit bringt das Dasein vor sein Sein als »Da«. Ihr Erschließen ist ursprünglicher und kräftiger als das des Erkennens. (§ 29, S. 134)
Die Befindlichkeit bringt das Dasein vor es selbst durch stimmungsmäßiges Sichbefinden. Die Stimmung erschließt die Geworfenheit in der Weise des An- und Abkehrs. (§ 29, S. 135)
Die Befindlichkeit konstituiert die zum In-Sein gehörige Erschlossenheit der Welt mit. (§ 29, S. 137)
Die Befindlichkeit kann das Dasein am deutlichsten erschließen, kann aber auch es am stärksten verschließen, und zwar, bei Verstimmung. (§ 29, S. 136)
Die Befindlichkeit ist aufgrund ihres erschließenden Charakters für die existenziale Analytik, wie für jede andere ontologische Interpretation auch, von grundsätzlicher methodologischer Bedeutung. (§ 29, S. 139-140)
Eine existenziale Möglichkeit der Befindlichkeit ist die Furchtsamkeit. (§ 30, S. 142)
Die Befindlichkeit erschließt dem Dasein das »Dass« (§ 57, S. 276).
In der Befindlichkeit wird das Dasein „von ihm selbst überfallen“ als Seiende, das als bin-gewesen ist. (§ 65, S. 328)
„Jedes Verstehen hat eine Stimmung. Jede Befindlichkeit ist verstehend. Das befindliche Verstehen hat den Charakter des Verfallens.“ (§ 68, S. 335)
Das Verstehen ist immer befindlich. (§ 68, S. 339)
Die Furcht ist uneigentliche Befindlichkeit. (§ 68, S. 341)
Furcht und Angst sind zwei Modi der Befindlichkeit, die primär in der Gewesenheit gründen. (§ 68, S. 344)
Die Befindlichkeit gründet primär in der Gewesenheit, sie ist aber »gegenwärtigende« Zukunft. (§ 68, S. 350)
Für die zeitliche Analyse der Befindlichkeit s. § 68 (b), S. 339-346
Einde Heidegger, for now. Typisch, de enige keer dat ‘liefde’ voorkomt in Sein und Zeit is in een voetnoot in de paragraaf over befindlichtkeit, en dan ook nog Augustinus, de held van Hannah Arendt. ‘Non intratur in veritatem, nisi per charitatem’, ‘Er wordt niet binnengetreden in de waarheid, tenzij door de liefde’. En vijf centimeter daarboven wordt vlijmscherp geanalyseerd over ‘Befindlichtkeit’.
Wat heeft ‘vinden’ te maken met ‘verliezen’? Of met ‘verlorenheid’?
Het wordt te laat. Ik ga slapen.