De muziek die in mij leeft, ben ik vandaag tegengekomen. De Georgische componist Giya Kancheli (1934) heeft een muziekstuk geschreven onder de titel ‘Styx’. In de klassieke mythologie is de Styx de rivier die het land van de levenden scheidt van het land van de doden. Het tweede deel van het werk voor viool, koor en orkest heet in het Georgisch ‘Kari cris sada har mimaluli lelianshi’, ‘De wind raast, waar heb je je verstopt?’. Toen ik de muziek hoorde ervoer ik een diepe herkenning van mezelf. Het was alsof het diepste in me naar buiten kwam en tot mij sprak vanuit de muziek. Ik hóórde het in die muziek.
Het werk is een trialoog tussen viool, koor en orkest. De viool heeft de rol van de reiziger tussen het één en het ander. Vooral de touché van de violist spreekt aan mij boekdelen. Heel teer, heel broos. Terwijl het orkest vooral in de uitbundige harmonisatie de dynamiek, de emotionele geladenheid van het leven laat exploderen. Het machtige, bruisende van het leven enerzijds en het ijle, fragiele van de viool. Rust en ademtocht van mijzelf. Stem en woorden op de ijle wind. Ik ben een ademtocht. Een kaarsvlam in de wind. Een zucht in de wind, zélf wind.
En dan het slot van het tweede deel: één jubelende explosie van leven en kracht, onbegrijpelijk vitaal en naklinkend in de kathedraal van Riga. Leven. Lijf en leden, kracht, genot van ‘zijn’. Vooral dat naklinken in die kathedraal vind ik aangrijpend. Het gevoel dat ik het leven uit handen geef, móet geven. Sterven. Doodgaan. Styx. En daar gaat het, mooi, prachtig, o, en daar gáát het. Het is voorbij, voorbij. Intens wil ik het vasthouden en tegelijk loslaten. Ik wil dat het nooit voorbijgaat, maar wat klinkt het schitterend na, geborgen in de ruimte der eeuwen in Riga. Maar het zijn duizend stemmen, die vragend sterven. O God, wie ben ik? Waarom kan ik van alles worden en niet zijn?
En de muziek is zo lief tegelijk. Zo liefelijk, zo zacht, maar ook zo enorm krachtig. Mannelijke tederheid. Ik haak naar woorden die me ontschieten. Wat een contrasten in dat stuk, wat een diepe eenheid ook. Die muziek zegt, wat ik voel, maar niet naar buiten krijg.
Er wordt over Kancheli verschillend gesproken. De ene groep mensen vindt zijn werk overdreven en kitsch, de andere groep ziet echte spiritualiteit aan het werk. Eén ding lijkt me helder: de gevoelens in en van het stuk zijn echt en gaaf.
Ik speel mij af op de grens van leven en dood. En beiden zijn ze okee. De dood heeft angstaanjagend trekken, maar is ook zoooo mooi. Omhelzen. Waarom zou ik het leven omhelzen, tot het ‘mijne’ maken, en de dood niet? Hij heeft gegeven, Hij heeft genomen. En alleen maar dát. Ga er maar naartoe en kijk er maar naar. Kijk aan de oevers van de Styx of aan de oevers van de Jordaan. Toe maar, durf maar, ik hou je vast. En desnoods ga ik met je mee. ’t Is goed, toe maar. Ga maar. Ontspan je maar. Open je handen. Draag maar. Laat het allemaal maar zijn, het tere, het mooie, het prachtig klinkende, het zooo mooie dat er is, luister er naar en laat de klanken in je blijven. Laat ook je kloppende en bruisende hart zijn weg gaan, kloppen van vreugde en angst. Huil maar, laat het allemaal maar zijn. Word tot niets en weet je bevrijd. Het is zo zwaar om ‘niets’ te worden, om dat op je te nemen. De ondraaglijke lichtheid van het bestaan.
Met de dood komt het ‘Het is allemaal goed’, het moederlijke van het bestaan, aan de rand van het bestaan en zelfs in het bestaan. En als ik jou ontmoet, komt hetzelfde woord ‘Het is okee’. Hoe oneindig dankbaar ben ik daarvoor. Ongehoord, dat woord, ‘het is allemaal goed’. En toch gehoord. Wel en niet, grens van ja en nee. Styx. Het laatste woord van de schepping ‘Zeer goed’. De rabbijnen zeiden: ‘Het ‘Zeer goed’, dat is de dood’. Heb ik nooit begrepen, tot vandaag. De dood en het niets zijn ten diepste de liefdevolle handen van een moeder, die me meeneemt naar het huis, waar ik niet eens van kan dromen, zoals Pessoa schreef. ‘O, neem me mee...’. Dezelfde handen die me ontvangen hebben, bergen me in de grootste zwakte. Als ik oud word, word ik weer kind, zonder verantwoordelijkheden, klaar met leven. Je mag gaan, het is allemaal goed. Maar dat is ook al zo tijdens mijn leven. Ik mag gaan, mijn weg. Gá maar, kind, het is allemaal okee.
Moederschap is leven dragen. Geboren worden is op de grens van niet-zijn en zijn. Styx, grens van leven en dood, moeder, moeder... Moeder is zij die het leven geeft, het léven geeft, koestert en zacht is en zachtheid leert. Ik kan zacht zijn, omdat zij zacht is geweest, of juist nooit. Sommigen is het harde lot beschoren te moeten vinden wat ze nooit gezocht hebben, omdat ze nooit in liefde ontvangen zijn. Denk aan het liedje van Liselore Gerritsen. Aan mij om zacht te zijn, zodat er zachtheid is in de wereld. Zonder zachtheid geen leven, alleen maar beknelling en angst. Liever miljarden tranen, dan de verijsde grijns van de verharding. Het is misschien beter om in zachtheid desnoods voor eeuwig te verdwalen, dan om in ijs te verharden. In de zachte leegte voelt het leven zich goed en thuis en durft het te zijn. Als een vogeltje, dat een nestje zoekt.
De muziek komt uiteraard.
Naar wie het horen kan.