‘Ik blijf me verbazen...’
'Hij heeft zijn zinnen op het geluk gezet en op de waarheid en de eeuwigheid, kijk hem eens!'
Szymborska
Dichters en denkers. Voor mijn gevoel gaan de eersten voorop als het gaat om het beschrijven van het 'zijn', van het leven en het gevoel. Het is misschien goed om dit samen-gaan expliciet te thematiseren. Het hoeven trouwens helemaal niet per se dichters te zijn die het voorzeggen, maar het kunnen ook schrijvers in het algemeen zijn. Het gaat erom de ervaring van het leven in woorden te focussen en daarna ietwat te expliciteren. Ik denk dat ik dit standpunt tot een soort methode ga maken: eerst de dichters aan het woord laten en daarna de reflexie daarop die ik dan filosofie noem.
Dit inzicht – dat ik latent allang had – kwam naar boven toen ik bijvoorbeeld las over de nieuwste gedichtenbundel van Wislawa Szymborska (1923, Bnin, Polen), die vertaald als titel heeft: ‘Dubbele punt’. Zonder twijfel één van de mooiste gedichten hieruit is ‘De oude professor’:
‘Zij verbieden mij koffie, wodka, sigaretten,
het meedragen van zware herinneringen of voorwerpen.
Ik moet doen of ik het niet hoor,
antwoordde hij.
Als het ’s avonds mooi weer is,
kijk ik naar de hemel.
Ik blijf me verbazen.’
In een interview zegt Szymborska: ‘De verbazing, de verwondering mag je niet verliezen. Bij alle desillusie moeten die overeind blijven. De verwondering is de belangrijkste missie van de dichter. Verbazing is het hoofdthema van de poëzie. Natuurlijk zijn er ook andere: het zoeken naar innerlijke waarheid. Ook al weet je nooit wat dat precies is. Wat ook in gedichten tot uitdrukking moet komen, zijn de gevoelens die je voor anderen hebt. ... Alles is zoals het is. Niets is gewoon, ook het gewone niet. ... Ons hele leven bestaat uit toeval. Veel in het leven kunnen we niet bevatten, menige kluwen kunnen we niet ontwarren. We leven nu eenmaal en we moeten de consequentie daarvan onder ogen zien. ... Als dichter heb ik het nodig te leven in een absurde wereld, rekbare en verloren tijd, vragen waarop geen antwoord is, onrust, onvrede, duisternis, verbeelding, herinneringen die vergaan. ... Sartre zei: De hel, dat zijn de anderen. Ik zeg: De hel, dat ben je zelf!’
Even helemaal naar de andere kant met Szymborska:
‘Gelukkige liefde. Is dat normaal,
verdient dat respect, heeft dat nut -
wat moet de wereld met twee mensen
die voor elkaar de hele wereld zijn?
Zonder enige verdienste tot elkaar verheven,
stom toevallig twee uit een miljoen
en er toch van overtuigd
dat het zo moest gaan - als beloning waarvoor?
Voor niets;
het licht valt nergens vandaan -
waarom juist op hen, en niet op anderen?
Is dat kwetsend voor ons rechtsgevoel?
- Jazeker.
Schendt dat onze zorgvuldig opgeworpen principes,
stoot het de moraal van zijn top?
- Het een zowel als het ander.
Kijk eens naar het gelukkige stel:
als ze zich nu een beetje inhielden,
om hun vrienden te sterken
neerslachtigheid voorgaven!
Hoor eens hoe ze lachen - aanstootgevend.
Wat voor taal ze bezigen - alleen in schijn begrijpelijk.
En dan al die vormelijkheden, poespas,
die subtiele verplichtingen jegens elkander -
het lijkt wel een komplot achter de mensheid om!
Je kunt nauwelijks voorzien waartoe dit zou leiden,
als hun voorbeeld nagevolgd kon worden.
Waarop zouden poëzie, religie nog kunnen hopen,
wat zou men respecteren, wat nalaten,
wie zou in de kring willen blijven.
Gelukkige liefde? Is dat echt nodig?
Tact en gezond verstand gebieden ons erover te zwijgen
als over een schandaal in Hogere Sferen.
Prachtige kindertjes worden zonder haar hulp geboren.
Nimmer zou ze de aarde kunnen bevolken,
ze komt immers maar zo zelden voor.
Laat de mensen die geen gelukkige liefde kennen
maar volhouden dat er nergens gelukkige liefde is.
Met dat geloof valt het hun lichter te leven, en te sterven.’
Wislawa Szymborska
uit: Einde en begin, gedichten 1957-1997,
Meulenhoff, Amsterdam, 1999
(uit het Pools vertaald door Gerard Rash)
Centraal in Szymborska's gedichten staat het verschijnsel mens in al zijn vergankelijkheid. De mens, die als persoon en als individu heel even in de kosmos opflitst en verder is omgeven 'door era's van afwezigheid'. Die mens behandelt ze met tederheid en lichte spot, doordrongen als zij is van diens kwetsbaarheid en ijdele projecten. Hij is een beetje belachelijk, maar verdient ook mededogen. Szymborska's kijk op de mensheid geldt in gelijke mate de zogenaamd primitieve als de ontwikkelde mens, zowel voor de man 'met dat ringetje door de neus' als de man 'in die toga, die trui'. Het blijft grote pret met hem, zegt ze ironisch, met de arme bliksem, de ware mens.