Donderdag 19 juli 2007 - Seneca

De stoicijnse wijsgeer Seneca (ca. 3 v. Chr. - 65 na Chr.) brengt in zijn Brieven aan Lucilius een paar keer het thema ‘vriendschap’ ter sprake. Interessant is de negende brief over de vriendschap van de wijze. In de zesde brief gaat het zelfs over ‘echte vriendschap’. Toe maar.
Weinig merk je van hartstocht bij Seneca en dat kan natuurlijk ook niet anders bij een stoicijn. Zelfs in de negende brief lijkt de voornaamste zorg te zijn het wel hebben van tegenslag, maar het niet voelen ervan; of het hebben én voelen van tegenslag. Het issue is de kwestie of de wijze zichzelf genoeg is, dan wel of hij ‘een vriend’ nodig heeft. Vriendschap is dus maakbaar, aldus Seneca.
Dat standpunt roept vragen en weerzin bij me op. Het kan inderdaad gebeuren dat je geinteresseerd raakt in een andere mens. En zelfs dat je banden met hem of haar krijgt. En het kan ook gebeuren dat er bindingen ontstaan. En andersom. Vriendschap lijkt voor Seneca een soort rooftocht, waarbij hij met zijn buit bij zichzelf terugkomt. Hij gaat de wereld in om een vriend te verschalken. Hij komt terug bij zichzelf, hij weet niet dat vriendschap – net als het leven zelf – een reis is zónder terugkomst en zónder dat je weet waar je heen gaat.
Even flitst er een mooie lijn door de negende brief als hij de uitspraak van de lichtelijk cynische stoicijn Hecaton aanhaalt, die zijn woorden overigens zonder twijfel egoistisch bedoelt. ‘Als je bemind wilt worden, begin dan zelf met beminnen’. Het cynische erin vind ik de premisse: ‘Als je bemind wilt worden...’. De voorwaarde voor vriendschap is je eigen behoefte om bemind te worden. Daarover is het laatste woord trouwens nog niet gezegd.
Ik haast me om nu de naam van Octavio Paz (1914-1998) te noemen. Twee van de belangrijkste geschriften van Paz: ‘Het labyrinth der eenzaamheid’ en ‘De dubbele vlam’. Ergens in die laatstgenoemde fenomenale bundel staat: ‘De liefde is een van de antwoorden die de mens gevonden heeft om de dood in de ogen te zien. Door de liefde ontroven we de tijd, die ons vernietigt, een paar uren, waarvan we soms een paradijs kunnen maken, maar ook soms een hel. In beide gevallen wordt de tijd méér en hoort zij op een maatstaf te zijn. Voorbij geluk en ongeluk, ook als ze beide omvat, is de liefde intensiteit; zij schenkt ons niet de eeuwigheid, maar het leven zelf, dit ogenblik, doordat de deuren van tijd en ruimte een beetje opengaan: hier is daar en nu is altijd.’