Dinsdag 25 december 2007 - Barbara Schlick: 'Heute geboren...'

Weihnachtsoratorium

Brich an, o schőnes Morgenlicht,
und laß den Himmel tagen!
Du Hirtenvolk, erschrecke nicht,
weil dir die Engel sagen,
daß dieses schwaches Knäbelein
soll unser Trost und Freude sein,
dazu den Satan zwingen
und letztlich Frieden bringen.

Und der Engel sprach zu ihnen:

Fürchtet euch nicht, siehe,ich verkündige euch große Freude die allem Volke widerfahren wird. Denn euch ist heute der Heiland geboren, welcher ist Christus, der Herr, in der Stadt David.

De dominee heeft vanmorgen gepreekt over Kerst. Maar gelukkig las hij aan het begin van de dienst een stukje uit de brief van de apostel Paulus aan Titus, hoofdstuk 2, vers 11 ‘Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen’. Toen ik dat gehoord had, wilde ik alweer naar huis. Maar dat ging even niet.

De volgorde van de woorden is van belang. De genade is verschenen. Dat betekent: in je leven doe je er goed aan te rekenen met ‘genade’, met het gratuite, het volkomen onverwachte, desnoods onverdiende. En waar komt dat dan vandaan? Die genade, dat onverwachte? Dat verwijst naar God. Niet als deus ex machina, niet als truc, als ‘Lückenbüßer’, als gatenvuller, als smoesje voor als je het niet meer weet. Nee, zegt Bonhoeffer, als je op het toppunt van je kracht en kunnen bent en als je niets nodig hebt, ook dan speelt het gratuite, de ‘genade’ zegt het christendom dan, een rol. En die genade heet ‘heilbrengend’, bevrijdend dus. Het gaat allemaal om ‘bevrijding’, vrijheid van beweging. En wel ‘aan alle mensen’. Dat is dus de boodschap van Kerst, voor alle mensen. Iedereen mag vrij zijn. En als je met minder genoegen neemt dan met je vrijheid, dan gaat het niet goed met jou, en ook niet met de mensen om je heen.

Weerloos was ik tegen Barbara Schlick. Ik hoorde de uitvoering van het Weihnachtsoratorium door het Collegium Vocale uit Gent en Barbara zong erbij. Zij zong ‘Denn euch ist heute der Heiland geboren, welcher ist Christus, der Herr’. Ze deed het zo wijs en rustig en dus zo mooi, dat de woorden, de muziek, het gevoel direct bij me naar binnen kwam. Wat kan die vrouw geweldig zingen. Bach heeft die zin als het ware dwars gelegd in de aria. Het evangelie van Kerst is bedoeld als dwars, als ergernis, als 'skandalon' (dat is het Griekse woord voor ergernis, schandaal!). De genade (van het christendom) en het dwarse horen bij elkaar. Zo voelt het althans. De harmonisering ervan geeft een zuivere muzikale wending aan. Schlick voelt die wending aan en vertolkt hem, geeft hem door aan jou als luisteraar.
Momenteel beluister ik de uitvoering van het Weihnachtsoratorium van John Elliot Gardener en het Monteverdi Choir.Een andere sopraan dan Barbara zingt dezelfde woorden, terwijl ze de woorden en de portée van de woorden verloren laat gaan.

Zondag 23 december 2007 – Hannah Arendt: 'Kerst. Hét begin, de vergeving...'

Een fragment van Hannah Arendt (1906 - 1975) in haar boek ‘The human condition’ heeft me vandaag geboeid. Vooral met het oog op kerst. Het geraakt zijn komt door het feit dat Kerst te maken heeft met de geboorte van een kind, van een bijzonder kind, weliswaar.
‘Geboorte’ staat voor ‘nieuw begin’, voor ‘er komt iets geheel nieuws’, ‘verwachting’. Je bent ‘in verwachting’, in advent. ‘Het komt...’, dat waar je zo op hoopt, dát komt. Komt het écht?
De bijbel, het boek dat ons leert geloven en hopen, begint met ‘In het begin...’ en eindigt met ‘...nieuwe hemel en nieuwe aarde’. Het boek is doorweven van ‘nieuw’ en ‘begin’. En van de pijn van het worden daartussenin.
En kerst is de herdenking van het begin van het beginnen zelf. Het boek vangt aan met het woord ‘genesis’, en dat betekent ‘wording’. Het bijbelboek Genesis draagt ‘wording’ als naam. In het Nieuwe Testament beschrijft Mattheus de ‘genesis’ van Jezus Christus, de ‘wording’ van deze mens. En dan komt me daar een rij verhalen en namen, waarin je het hopen en falen bijna niet kunt onderscheiden. Allemaal echte mensen, die hun hartewens, dat waar ze op gehóópt hadden, alleen maar falend vanuit de verte konden zien. En aan het eind van het verhaal komt dan het onvermoede ‘begin’ van al die levens te staan, dat waar het eigenlijk allemaal om begonnen (!) was. De ‘wording’ van Jezus, hét voorbeeld van ‘natality’.

Hannah Arendt volgt Augustinus als ze zegt dat de mogelijkheid om ‘te beginnen’ met iets een beslissend kenmerk van de mensen is. Hier komt voor mij het woord 'openheid' weer in beeld. De toekomst is open, het ligt allemaal nog niet vast. Er is beweging in te krijgen, het heden is 'voorlopig'. Er komt nog véél meer en hopelijk veel leukers! En blijders!
Er is één tekst van Augustinus die Arendt in nagenoeg al haar werken citeert. Aan het eind van paragraaf 21 van het twaalfde boek van De staat Gods schrijft Augustinus dat de mens door God is geschapen 'opdat er een begin zou zijn [...]. Een begin dat er op die manier nooit tevoren was geweest'. ‘... quod initium eo modo antea numquam fuit. Hoc [initium] ergo ut esset, creatus est homo, ante quem nullus fuit’. Letterlijk vertaald: ‘En daarom heeft een begin van deze aard daarvoor nog niet bestaan. Opdat dat (begin) er zou zijn, werd de mens geschapen, voor wie niemand bestond’. Deze gedachte komt trouwens ook voor bij Aristoteles en bij Thomas van Aquino.

Met de komst van het nieuwe (kind) komt een nieuw begin in de wereld. En op dit gegeven haakt Arendt in. Lees zorgvuldig: ‘The miracle that saves the world, the realm of human affairs, from its normal, ‘natural’ ruin is ultimately the fact of natality, in which the fact of action is ontologically rooted. (Dit zijn de woorden die me erg geraakt hebben: ‘the fact of natality’ - er kán dus iets nieuws geboren worden... En dat juist in de tijd van Kerst. En dan de geboorte van een Godskind, waarover God zijn tederheid uitspreekt ‘Het is allemaal goed...’. En die woorden van ‘het begin’ waaien over het leven van Jezus heen naar mij en naar jou en naar de mensen met wie je ‘in ruin’ bent. Waarmee ik verwaai naar het woord ‘vergeving’. Nu verder met Arendt.) It is in other words the birth of new men and the new beginning, the action they are capable of by virtue of being born. Only the full experience of this capacity can bestow upon human affairs faith and hope (hier werd ik opnieuw geraakt. Ik moet denken aan die flard van het gedicht dat ik nergens meer kan terugvinden: ‘Wat ik wil, denkt de man, wat ik wil is een nieuw leven...’), those two essential characteristics of human existence which Greek antiquity ignored altogether. It is this faith in and hope for the world that found perhaps its most glorious and most succinct expression in the few words with which the Gospels announced their ‘glad tidings’: ‘A child has been born unto us’. (p. 247). Moet je lezen wat ze zegt: its most glorious expression...

Dat God in zijn schepping de mens een plaats geeft, betekent dat er vernieuwing mogelijk is. De belofte van dit nieuwe begin wordt volgens Arendt het meest pregnant samengevat in de evangelieboodschap 'Een kind is ons geboren'.
In ‘The human condition’ op p. 177 ev schrijft Arendt na de tekst uit De Civitate Dei ‘... quod initium eo modo antea numquam fuit. Hoc ergo ut esset, creatus est homo, ante quem nullus fuit’ aangehaald te hebben: ‘To act, in its most general sense, means to take an initiative, to begin (as the Greek word archein, ‘to begin’, ‘to lead’, and eventually ‘to rule’, indicates), to set something into motion (which is the original meaning of the Latin agere). Because they are initium, newcomers and beginners by virtue of birth, men take initiative, are prompted into action. This beginning is not the beginning of the world; it is not the beginning of something but of somebody, who is a beginner himself. With the creation of man the principle of beginning came into the world itself’. En je moet vooral het vervolg lezen dat Arendt over ‘beginnen’ schrijft. Je hoort daarin het idioom van het Jodendom: ‘action’ en ‘speech’ als tekenen van ‘het begin’. Hoe dicht ben je hier bij Levinas. Ze was een waardig leerling van Jaspers, geliefde van Heidegger en idolaat van Augustinus en de filosofie van de liefde van de kerkvader (haar diss ging over het begrip 'liefde' bij Augustinus). Maar dat ga ik hier nu niet allemaal vertellen.

Woensdag 19 december 2007 – Gadamer: Vragen, openheid...

Brokjes uit ‘Wahrheit und Methode’ van Hans-Georg Gadamer (1900 - 2002), p. 285 en verder.
‘Insofern scheint es eine berechtigte hermeneutischen Forderung, dass man sich in den anderen versetzen muss, um ihn zu verstehen.’

Verstaan is ver-staan is: anders gaan staan. Namelijk, daar waar de ander staat.

‘Ist die Kunst des historischen Verstehens dadurch richtig und zureichend beschrieben dass man lerne, sich in fremde Horizonte zu versetzen?’

‘Geschichtllich sein heisst, nie im Sichwissen aufgehen’.

‘Das Gewinnen der rechten Frage ist ein Moment im Volzug des Verstehens’.

Je vooroordelen vormen de situatie van het verstaan. ‘In Wahrheit ist der Horizont der Gegenwart in steter Bildung begriffen’. Ook een ander – een ander mens, een tekst, wat dan ook – heeft een horizon. ‘Verstehen ist immer der Vorgang der Verschmelzung vermeintlich für sich seiender Horizonte’.

Elke ontmoeting met de ander – mens of tekst – brengt de spanning tussen mens of tekst en jouw ‘hier en nu’. Niet toedekken die spanning, maar expliciteren. In een ontmoeting kán het gebeuren dat je eigen vooroordelen de kans krijgen naar boven te komen. ‘Der Entwurf des hisstorischen Horizonts ist also nur ein Phasenmoment im Vollzug des Verstehens’.

En nu p. 344 en verder:
‘Es muss in Wahrheit die eigene Geschichtllichkeit mitdenken’. Een heel mooi stukje: ‘Diese Erkenntnis und Anerkennung nun ist es, die eine dritte, die höchste Weise hermeneutischer Erfahrung ausmacht: die Offenheit für die Überlieferung, die das Wirkungsgeschichtliche Bewusstsein besitzt. Auch sie hat eine echte Entsprechung zu der Erfahrung des Du. Im mitmenschlichen Verhalten kommt es darauf an, das Du als Du wirklich zu erfahren, das heisst seinen Anspruch nicht zu überhören und sich etwas von ihm sagen zu lassen. Dazu gehört Offenheit. Aber diese Offenheit ist am Ende nicht nur für den einen da, von dem man sich etwas sagen lassen will, vielmehr: wer sich überhaupt etwas sagen lässt, ist auf eine grundsätzliche Weise offen. Ohne eine solche Offenheit füreinander gibt es keine echte menschliche Bindung. Zueinandergehören heisst immer zugleich Auf-ein-ander-Hörenkönnen. Wenn zwei einander verstehen, so heisst das ja nicht, dass einder den anderen ‘versteht’, d.h. überschaut. Ebenso heisst ‘auf jemanden hören’ nicht einfach, dass man blindlings tut, was der andere will. Wer so ist, den nennen wir hörig. Offenheit für den anderen schliesst also die Anerkennung ein, dass ich in mir etwas gegen mich gelten lassen muss, auch wenn es keinen anderen gäbe, der es gegen mich geltend machte’.

Het komt in de ‘Offenheit’ dus allemaal aan op ‘Erfahrungsbereitschaft’. Gadamer verwijst in II, 3, c op de hermeneutische voorrang van de vraag. ‘Jede echte Frage verlangt Offenheit’.
‘Es gehört zu den grössten Einsichten, die uns die platonische Sokratesdarstellung vermittelt, dass das Fragen – ganz im Gegensatz zu der allgemeinen Meinung – schwerer ist als das Antworten’.

Woensdag 12 december 2007 - 'Openheid...'

Wat ik wil is eigenlijk ‘openheid’. Heb vanmorgen ‘Ethiek der voorlopigheid’ van de Leidse hoogleraar godsdienstfilosofie en ethiek H.J. Heering (1912 - 2000) uit de kast gepakt. Openheid, waar naartoe? Naar verder, of ‘omhoog’ voor mijn part. Openheid - misschien een ander woord voor 'God'? In een sombere bui zei Piet ooit tegen me: 'God is een ander woord voor 'nooit'.' Mijn variant: 'God is een ander woord voor 'open(heid)'.'

Eerst Heering over zoeken naar openheid:
‘Van de hele morele rompslomp blijft dit éne: dit bestaan toch maar trouw te blijven en lief te hebben. Toch maar de beklemming, de verblinding, de waanzin en de onzin te bevechten en de starre schema’s te ontdooien. Niet mores te leren en normen op te leggen, maar binnen elke situatie de openingen te zoeken. Om zo, met behulp van de moraal, ruimte te scheppen voor wat méér is dan moraal: het erbarmen, de vergeving, het spel, het leven. Want inderdaad, het leven is meer dan de moraal.’ (Ethiek der voorlopigheid, p. 124, 125).
Het trof me dat Heering ‘openheid’ en ‘erbarmen’ en ‘vergeving’ zo dicht bij elkaar zet, en daarmee de sfeer van hoogte, van God in het verhaal brengt. Dat roert me altijd zo in het christendom: dat het altijd de beklemming rond het hart wil wegnemen. Alle andere praat onder het mom ‘christelijk’, dat dit gegeven tegenspreekt is gewoon onchristelijke bull shit. Het christendom doet je altijd reiken naar de opluchting van je hart, de openheid, de warmte van barmhartigheid, het reine van de vergeving, de vreugde van het spelen en de genade, het volkomen contingente gratuite van het leven.
Snap je nu mijn fascinatie voor die oude Heering, die ik al dertig jaar lees? En door hem Rosenzweig, en door hem Levinas...

Levinas heeft ergens in een interview gezegd:
‘S’il n’y avait la rencontre – primordiale – du visage d’autrui, je pourrais vivre tranquille, dans la certitude de mon être et de mon pouvoir-savoir sur les choses ; je serais puissant dans le règne de la phénoménalité. Mais le visage d’autrui vient rompre cet ordre’. Letterlijk: het aangezicht doorbreekt de orde van het ‘zijn’, van het ‘weten’, van het ‘bolleke’, zoekt – zoekt! voelt! tast! kwetsbaar! – de weg naar ‘openheid’. In een interview uit 1986 met France Gwuy omschrijft Levinas het verschijnen van het gelaat als ‘une rupture d’être’. Zoekt dus naar datgene wat Heering, de grote vriend van Levinas, schrijft.

De uitdrukking ‘Ce surplus de la vérité sur l’être’ verwijst mij naar het ‘meer’ dan zijn. De verhoudingen kunnen soms zo vastzitten, omdat je alleen maar vasthoudt aan wat er is. Er is geen overstijging van de feiten. Dat brengt iets hards in het gesprek en in het denken. Alle fantasie lijkt verbannen, geen ruimte voor creativiteit. Alleen maar ‘rekening’ houden met alles, ‘contre rôle’, de rekening en de tegenrekening, de almachtige controle. Verdwenen is de moed om de dingen te laten worden, te groeien. Benauwd voor de uitkomst, een moedeloze capitulatie aan de feiten. Het foute is het ‘rekenen’, het ‘toerekenen’. En dan troosten we ons met de gedachte dat onze inschatting van de dingen het einde van alle tegenspraak is. Je vergeet dan het ‘surplus de la vérité sur l’être’, er is méér dan ‘zijn’. Het leven is tenslotte wijzer dan de droom... En dat is best moeilijk, want soms kun je niet anders dan alleen maar ‘zijn’. Zal allemaal zo zijn, maar tóch... Misschien bestaat onze armoede en onze domheid wel in het feit dat we niet ‘meer’ kunnen doen en denken dan alleen wat ons is ingegeven door de orde van het ‘is’. Maar ‘le visage d’autrui vient rompre cet ordre’, het aangezicht van de ander doorbreekt die orde van ‘is’. En dan krijgen de feiten hun echte plek, hun rust ook. Dat bedoelt de bijbel met schepping en sabbat: de hoogte brengt de dingen tot hun bestemming. Zo goed?

En dan nu Levinas:
La «courbure de l’espace» (buiging van de ruimte, vergeet de uitdrukking maar even...) exprime la relation entre êtres humains. Qu’Autrui se place plus haut que Moi – signifierait une erreur pure et simple, si l’accueil que je lui fais consistait à «percevoir» une nature. La sociologie, la psychologie, la physiologie – sont ainsi sourdes à l’extériorité. L’homme en tant qu’Autrui nous arrive du dehors, séparé – ou saint – visage. Son extériorité – c’est-à-dire son appel à moi, est sa vérité. Ma réponse ne s’ajoute pas à un «noyau» de son objectivité comme un accident, mais produit seulement sa vérité (que son «point de vue» sur moi, ne saurait abolir). Ce surplus de la vérité sur l’être et sur son idée que nous suggérons par la métaphore de «courbure de l’espace intersubjectif», signifie l’intention divine de toute vérité. Cette «courbure de l’espace» est, peut être, la présence même de Dieu.
Le face à face – relation dernière et irréductible qu’aucun concept ne saurait embrasser sans que le penseur qui pense ce concept se trouve aussitôt en face d’un nouvel interlocuteur – rend possible le pluralisme de la société.
[Totalité et Infini, Conclusions, p.322]
[Vertaling: De kromming van de ruimte drukt de relatie uit tussen menselijke wezens. Dat de Ander hoger staat dan ik, als de ontvangst die ik haar bereid zou bestaan in het ‘waarnemen’ van een natuurlijk gegeven. De sociologie, de psychologie, de fysiologie zijn daarom doof voor de exterioriteit. De mens als de Ander komt op ons af van buitenaf, gescheiden – of heilig – als gelaat. Haar exterioriteit – dat wil zeggen haar beroep op mij – is haar waarheid. Mijn antwoord vormt geen toevoeging aan een ‘kern’ van objectiviteit in haar, als iets accidenteels, maar brengt eerst haar waarheid voort (die door haar ‘perspectief’ op mij niet afgeschaft kan worden). Dit surplus van de waarheid boven het zijn en boven zijn idee, dat wij suggereren met de metafoor van ‘kromming van de intersubjectieve ruimte’, duidt op de goddelijke intentie van elke waarheid. Deze ‘kromming van de ruimte’ is misschien de tegenwoordigheid zelf van God.
De relatie van aangezicht tot aangezicht – een laatste en onherleidbare relatie, die geen enkel begrip kan omvatten zonder dat de denker van dat begrip zich meteen voor het aangezicht van een nieuwe gespreksgenoot bevindt – maakt het pluralisme van de samenleving mogelijk. p. 354]

Dinsdag 11 december – 'Nu ik zelf...'

‘Perhaps the reader will hold on to the imperative for permanent questioning as the principal note of our approach to both the sacred and the feminine.’ 'Inquiétude permanente', ook wel 'vigilance' genoemd door Kristeva.

Dit is de laatste zin van Julia Kristeva (1941) in het boek ‘The Feminine and the Sacred’, een briefwisseling met Catherine Clément.

Vragen. Waar vraag ik eigenlijk zo onrustig naar?

Heidegger benadrukt telkens weer dat het vragen de vroomheid van het denken is (Vorträge und Aufsätze, p. 44); Vragen is 'bouwen aan een weg' (VA, 13). "Das denkende Erstaunen spricht in der Frage." ‘Das Fragen war Heideggers Leidenschaft, nicht das Antworten. Wonach er fragte und suchte, das nannte er - das Sein. Ein philosophisches Leben lang stellte er immer wieder diese eine Frage nach dem Sein. Der Sinn dieser Frage ist kein anderer, als dem Leben das Geheimnis, das in der Moderne zu verschwinden droht, wieder zurückzugeben’, schrijft Safranski in zijn biografie van Heidegger.

Dat vragen, dat herken ik zo. Van jongsaf. En het vragen is wel goed, maar de antwoorden niet altijd. Wat ik droom ooit nog eens te zijn, dat ben ik al, schrijft Foudraine ergens in ‘De man die uit zijn hersenen zakte’. Dat is de waarheid van wat de Boeddha (en Zen) zei, dat je op je zoektocht naar de waarheid niet moet kijken naar ‘anderen’, maar ‘in jezelf’. En dat durf ik dan niet, want ik ben zo gewend aan autoriteit. Aan ‘Boven-Ik’, het met geweld sturen en regisseren van wat je denkt en beleeft. O, behüte und bewahre, vooral ‘denken’. En gewoon ‘zijn’? Komt dat er nog een keer van? Boeken dicht, alles dicht. Nu alleen maar Bart. Waarom? Wie heeft ooit de boeken open gedaan? En waarom kijk ik altijd van me af? Ik blunder met ‘ipse’ en ‘idem’. Wat nou weer? denk je. Lees maar verder.

De fenomenoloog en hermeneuticus Paul Ricoeur heeft een belangwekkend onderscheid geïntroduceerd tussen twee modaliteiten van de persoon, die hij respectievelijk aanduidt als ‘idem’ en ‘ipse’ (Ricoeur 1992).
Het begrip ‘idem’ heeft betrekking op al die kenmerken aan de hand waarvan personen door anderen als ‘dezelfde’ geïdentificeerd kunnen worden. Ricoeur gebruikt in dit verband ook het begrip ‘karakter’, als aanduiding van alle individuele kenmerken van personen die zich in de loop van hun leven min of meer ‘vastzetten’ en samen de betrokkene ‘karakteriseren’.
Volgens Ricoeur verstaan wij in de moderne tijd onder het begrip ‘zelf’ echter nog meer dan deze ‘idem-identiteit’. Het zelf vertoont ook een andere vorm van permanentie in de tijd, die Ricoeur toelicht aan het doen van beloftes en de poging om zich daaraan te houden, bijvoorbeeld een belofte van trouw in een relatie. Hier komt het zelf in een andere, ethische en morele gedaante in het spel. Niet alleen kan mijn belofte om mijn partner trouw te zijn op gespannen voet staan met gedragsdisposities die deel uitmaken van mijn ‘karakter’ – bijvoorbeeld seksuele veroveringsdrang – en confronteert zij mij dus met de existentiële vraag waar het mij in mijn leven ten diepste om gaat; deze belofte brengt bovendien een relatie met een ander in het spel en de gevolgen van mijn eigen handelen voor diens kansen op een goed leven. Samen met existentiële vragen brengt een dergelijke belofte dus ook morele vragen in het spel. Ricoeur spreekt van ‘ipse-identiteit’ wanneer de persoon dergelijke moreel geladen verhoudingen met anderen (beloven, zich bekommeren, trouw zijn, voor iemand opkomen enz.) en de daarmee verbonden existentiële keuzes daadwerkelijk aangaat en gestand probeert te doen.

We zijn bedrogen in delen van de opvoeding. Niemand heeft gewezen op ‘binnen’, op ‘ipse’. Wat raakt jóu nu op dit moment? Er wérd wel van alles en nog wat in het wilde weg geraakt en verwond. Maar niet geliefkoosd, niet bemind, er werd geen ‘minne’ aan gegeven. (Der Begriff der Minne bezeichnete im frühen und hohen Mittelalter ganz allgemein die positive mentale und emotionale Zuwendung, das „freundliche Gedenken“.) Niet echt verzorgd. Er kwam geen halthouden voor het tedere, voor het kwetsbare. Er was geen voorzichtigheid, geen terughoudendheid, geen terughouding. Het eerste gebod werd niet gehoord: ‘Niet!...’ Achteloze hardheid, een wereld van bruutheid, geen tasten en voelen en zoeken en vragen. Slechts vooringenomenheid, de aandacht was al vergeven, maar niet aan de ander en ook niet aan ‘zelf’. De ene verwonding bracht de andere voort in een tuimeling van onheil. Tot de pijn zó groot werd, dat krachten verspild waren.

For Kristeva, the sacred lies in the unveiling of meaning, a phenomenon especially evident in the experience of giving birth. At such moments, there is a break with mundane perception, as meaning "is born on the edge of nothingness”. Die komst van een nieuwe zin ervaar je echt als je transformeert, als je verandert.

Kristeva argues that, in preceding the birth of the Word, the Virgin represents that sacred silence that lies before articulation

Kristeva's work emphasizes the relational, semiotically infused language of religious discourse, as a language that can lead beyond the constraints of the symbolic towards a poetic, creative subjectivity.

Kristeva describes in The Feminine and the Sacred, the sacred is the "sustained connection between life and meaning." It is, as in Dostoevsky, a symbolic re-ordering, or a re-binding that establishes relations in the face of loss or absence.

Vrijdag 7 december 2007 – Meister Eckhart: 'De jonge mens van binnen...'

Meister Eckhart (1260 - 1328) hield in september 1235 een preek met onderstaande inhoud, die helemaal onder aan deze tekst staat. Tussen God en de kerk in stond hij op zijn eigen plek. Dichter bij God trouwens, denk ik zo. Als je de tekst leest, verneem je de zachtheid van de man. Voor zijn tijd moet hij ‘völlig’ onbegrijpelijk geweest zijn. ‘Mysticus’, die zijn ogen – niet: sloot, maar: - afwendde. Hij liet zich niet meeslepen door alles om hem heen, richtte zich (deed boete en inkeer) tot ‘de kleine’ van binnen en was daar trouw aan. En daar werd hij het spel gewaar van God en zijn ziel, ‘der innere Mensch’. Zorgvuldig en eerbiedig schrijft hij wat hij ‘zag’. Of moet ik zeggen: ‘Hoorde’? Hij leest een tekst, maar ‘hoort’ wat er te horen valt. O, Eckhart, leer ons luisteren en vliegen zoals jij...


(Jan Oegema:) Eckhart von Hochheim, op grond van zijn titel, magister theologiae, ’Meister’ genoemd, wordt geboren rond 1260 en heeft een goed stel hersens. Zijn schoolcarrière is voorbeeldig en brengt hem, telg uit een Thüringse familie behorende tot de lagere dienstadel, tot in Parijs, dan de intellectuele hoofdstad van Europa. Hij studeert aan de Sorbonne, later zal hij er verschillende malen doceren; hij mag er twee maal een prestigieus college verzorgen (het ’magisterium’), een voorrecht dat voorheen alleen Thomas van Aquino († 1274) is vergund. Hij is een enthousiast debater, met zijn spitsvondigheid en welbespraaktheid durft hij zich te meten met de grootheden van zijn tijd. Hij blijkt bovendien een kundig bestuurder die voor zijn orde, die van de dominicanen, verschillende functies vervult, van prior tot vicaris tot vicaris-generaal.

Eckhart is man van de wereld. Hij reist van Groningen naar Bohemen en van Stralsund naar Straatsburg: een middeleeuwse kosmopoliet. Zodra hij uit zijn privé-jet stapt, zijn de schijnwerpers op hem gericht. Voor zover bekend zijn er tijdens zijn leven geen afbeeldingen van Eckhart gemaakt, maar ik stel me hem zo voor: een tanige gestalte, sterk lichaam, smal gezicht, gave handen, getinte huid, lichtblauwe ogen (het een lichter dan het ander) en een aanwezigheid waardoor hij meteen de aandacht aan zich bindt. Hij spreekt snel, gevat en associatief, zijn publiek hoort hem dingen zeggen die het niet kan plaatsen. Wij wel, in zijn invallen herkennen wij tot onze verbazing Michelangelo, Descartes, Heidegger, Borges, Etty Hillesum. Hij is zijn tijd ver vooruit, en trouwens ook de onze; er moet nog menig genie geboren worden om hem beter te begrijpen.

Later meer, nu eerst Eckhart zelf. (Muziek: het tweede stuk op de cd ‘Litany’ van Pärt).

Homo quidam
Unser Herr spricht im Evangelium: »Ein edler Mensch zog aus in ein fernes Land, sich ein Reich zu gewinnen, und kehrte zurück« (Luk. 19, 12, in Vulgata: Homo quidam nobilis abiit in regionem longinquam accipere sibi regnum et reverti). Unser Herr lehrt uns in diesen Worten, wie edel der Mensch geschaffen ist in seiner Natur und wie göttlich das ist, wozu er aus Gnade zu gelangen vermag, und überdies, wie der Mensch dahin kommen soll. Auch ist in diesen Worten ein großer Teil der Heiligen Schrift berührt.
Man soll zum ersten wissen, und es ist auch deutlich offenbar, daß der Mensch in sich zweierlei Naturen hat: Leib und Geist. Darum sagt eine Schrift: Wer sich selbst erkennt, der erkennt alle Kreaturen, denn alle Kreaturen sind entweder Leib oder Geist. Darum sagt die Schrift vom Menschen, es gebe in uns einen äußeren und einen anderen, den inneren Menschen.
Zu dem äußeren Menschen gehört alles, was der Seele anhaftet, jedoch umfangen ist von und vermischt mit dem Fleische, und mit und in einem jeglichen Gliede ein körperliches Zusammenwirken hat, wie etwa mit dem Auge, dem Ohr, der Zunge, der Hand und dergleichen. Und dies alles nennt die Schrift den alten Menschen, den irdischen Menschen, den äußeren Menschen, den feindlichen Menschen, einen knechtischen Menschen.
Der andere Mensch, der in uns steckt, das ist der innere Mensch; den heißt die Schrift einen neuen Menschen, einen himmlischen Menschen, einen jungen Menschen, einen Freund und einen edlen Menschen. Und der ist gemeint, wenn unser Herr sagt, daß »ein edler Mensch auszog in ein fernes Land und sich ein Reich gewann und wiederkam.«

Man soll fürderhin wissen, daß Sankt Hieronymus und auch die Meister gemeinhin sagen, ein jeglicher Mensch habe von Anbeginn seines menschlichen Daseins an einen guten Geist, einen Engel, und einen bösen Geist, einen Teufel. Der gute Engel rät und treibt beständig an zu dem, was gut ist, was göttlich ist, was Tugend und himmlisch und ewig ist. Der böse Geist rät und treibt den Menschen allzeit hin zu dem, was zeitlich und vergänglich ist und was Untugend, böse und teuflisch ist. Derselbe böse Geist hält beständig Zwiesprache mit dem äußeren Menschen, und durch ihn stellt er heimlich allzeit dem inneren Menschen nach, ganz so wie die Schlange mit Frau Eva plauderte und durch sie mit dem Manne Adam (vgl. 1 Mos. 3, 1 ff.).

Der innere Mensch ist Adam. Der Mann in der Seele ist der gute Baum, der immerfort ohne Unterlaß gute Frucht bringt, von dem auch unser Herr spricht (vgl. Matth. 7, 17). Er ist auch der Acker, in den Gott sein Bild und Gleichnis eingesät hat und darein er den guten Samen, die Wurzel aller Weisheit, aller Künste, aller Tugenden, aller Güte sät: den Samen göttlicher Natur (2 Petr. 1, 4). Göttlicher Natur Samen das ist Gottes Sohn, Gottes Wort (Luk. 8, II).

Der äußere Mensch, das ist der feindliche Mensch und der böse, der Unkraut darauf gesät und geworfen hat (vgl. Matth. 13, 24 ff.). Von dem sagt Sankt Paulus: Ich finde in mir etwas, was mich hindert und wider das ist, was Gott gebietet und was Gott rät und was Gott gesprochen hat und noch spricht im Höchsten, im Grunde meiner Seele (vgl. Röm. 7, 23). Und anderswo spricht er und klagt: »0 weh mir unseligem Menschen! Wer löst mich von diesem sterblichen Fleische und Leibe?« (Röm. 7, 24). Und er sagt wieder anderswo, daß des Menschen Geist und sein Fleisch allzeit widereinander streiten. Das Fleisch rät Untugend und Bosheit; der Geist rät Liebe Gottes, Freude, Frieden und jede Tugend (vgl. Gal. 5, 17 ff.). Wer dem Geiste folgt und nach ihm, nach seinem Rate lebt, dem gehört das ewige Leben (vgl. Gal. 6, 8). Der innere Mensch ist der, von dem unser Herr sagt, daß »ein edler Mensch auszog in ein fernes Land, sich ein Reich zu gewinnen«. Das ist der gute Baum, von dem unser Herr sagt, daß er allzeit gute Frucht bringt und nimmer böse, denn er will die Gutheit und neigt zur Gutheit, zur Gutheit, wie sie in sich selbst schwebt, unberührt vom Dies und Das. Der äußere Mensch ist der böse Baum, der nimmer gute Frucht zu bringen vermag (vgl. Matth. 7, 18).

Donderdag 6 december 2007 – Hans Andreus: 'Oneindig maal niets...'












Speculaties zijn leuker dan formules

Wanneer het impulsmoment
van een elektron tijd veranderen kan in ruimte,
welke vreemde en breekbare beeldspraak
breekt dan zelfs niet,
maar vervluchtigt?

Wanneer in geëlectrificeerde ruimtes
die golven die gidsen voor golven zijn
sneller dan het licht zijn,
welk licht achter de hand
speelt dan vader en moedertje?

Of ook wanneer het leven, de liefde enzovoort
het gevoed worden door negatieve entropie, syntropie
welke dwarse dromen bezielen dan de manitou,
herstel: de oneindige dimensie?

Of ook wanneer de tijd slechts
- om tot ons uitgangspunt terug te keren -
het verstand is van de ruimte of het onverstand
werktuig, speelgoed -
en hoe langer hoe beter hoe minder het een dan het ander -

op welk slim eiland
moet de oude, uitgerekende mens dan gaan wonen?

Onzin natuurlijk, hij hoeft niet,
en wie een formule wil
kan er één krijgen:

oneindig maal niets geeft duizenden werelden.

Hans Andreus (1926 – 1977)