Woensdag 31 oktober 2007 – Luther: 'Coram Deo...'

Leuke voor galgje: 'Geef een ander woord voor 'vrijheid'.' Zeg je: 'Coram deo'. Snapt niemand. Tussen haakjes: net nu ik deze tekst invoer, jubelt BWV 133 in mijn beide oren: 'Ich freue mich in Dir...'. Knipoog.

Als je niet bidt, doe je jezelf tekort. Je kunt duizend keer tegen jezelf en anderen zeggen, dat nog niet al je vragen beantwoord zijn. Dat je zoveel dingen nog niet begrijpt, dat je niet weet hoe je God moet benaderen. En zo kun je nog veel meer uitvluchten bedenken. Maar bidden is niet anders dan dat jij van jouw kant leeg en ontvankelijk wordt voor ‘het Andere’, zoals Derrida het onder woorden brengt. En dat vereist dat jij dus voorafgaand aan je gebed mediteert (Bonhoeffer), in boete en berouw ‘terug’ gaat naar jezelf, naar de leegte en de zuiverheid die je in pricipe bent, naar ‘la bonté initiale’ zoals Levinas het noemde. Alleen die reine blik kun je opslaan naar ‘verder’, naar ‘omhoog’.

Chrysostomus wilde dat je die exercitie elk uur van de dag volbrengt. Invitatorium, Laudes, Terz, Sext, None, Vesper, Komplet. Belachelijk eigenlijk, ik zit nu te snappen wat de kerk al eeuwenlang wist. En ik maar wijsneuzig doen en intussen niet vroom zijn. ‘Je hoofd zit ertussen,’ zei Paula laatst tegen me. Net zo min als je ‘de oversteek’ kunt maken tot in de ander, tot je de ander hebt opgenomen in je eigen leven, nog véél minder kun je dat met God. Je komt, denk ik, nooit verder dan ‘voor’ Hem, ‘coram deo’, voor het aangezicht van Hem. En net zoals er van alles tussen jou en mij kan zitten, doordat ik dat ertussen zet – bewust of niet -, zo kan het ook tussen mij en God. In beide gevallen ligt de weg van de ‘metanoia’, van het rein wórden, voor me. De houding die bij mij past in dat opzicht is ‘verwachting’, ‘wachten’. Niet tot in het oneindige, maar de houding van de open handen.

Luther was monnik geweest, hij kende het ‘Stundengebetbuch’, hij bad op de gezette tijden. Veel te zeggen over Luther. Hij had geleerd uit zijn bijbelstudie dat je als mens geen God en geen duivel bent, dat je eigenlijk iets van het een en iets van het ander in je hebt. Tegelijkertijd. Je bent tegelijk gerechtvaardigd en zondaar, ‘simul iustus et peccator’. En wie maakt dat uit? Wie zegt dat je dat bent? Want dat kun je nou wel even snel roepen, maar is het ook zo? Of zijn het ‘just words, words, words...’?

In het gebed had Luther geleerd dat je niet in jezelf opgerold moet leven, dat hóeft althans niet. Dat je het zo vaak doet, tekent je ‘peccator’ zijn, je zonde. Hij grijpt daarmee terug op Augustinus met de woorden ‘incurvatus in se’, je leeft ‘hineingekrümmt’ in jezelf. Stakker! Maar als je er door gebed en meditatie in slaagt om te ont-rollen, dan komt je gezicht de goede kant uit te staan. Dan rek je je uit. Je zucht en kreunt van het rechtop komen – zó lekker rek je je uit. Je strekt je armen wijd uit.

En je geniet van de warmte en de goedheid van het leven. En dat noemt Luther ‘coram deo’, je staat dan oog in oog met God, die zich verhult. We zoeken immers het ene mysterie, God, met het andere, wijzelf, zei Augustinus. Het gebed is de gerichtheid, de intentie op God, en niet op iets anders. Je kunt je leven laten afhangen van veel andere dingen (succes, je partner, kennis, macht, geld en zo meer...). En dat moet je eigenlijk ook maar eens gewoon doen. Gewoon doen. Dan merk je dat het verveelt, dat je niet ademt met je ziel, dat je nooit meer een grens bereikt. Altijd maar méér van hetzelfde, nooit iets ánders.

Maar ‘coram deo’ leven is een voortdurende grensverlegging. Je leven vernieuwt, omdat Hij ook telkens onvoorspelbaar en nieuw wordt. Gaat samen op. Wil maar zeggen: ‘coram deo’ is een voorrecht, dat niet iedereen snapt. Supervrij, dus. Net als het gebed.

Chrysostomus wilde je elk uur laten voelen hoe supervrij je bent.
En Luther ook.

Dinsdag 30 oktober 2007 - Jacques Derrida (2): 'God - droom en daad tot één herboren...'

Zetten we een stap verder. Tijdens één van mijn ethiek colleges op de V.U. (voor de cursus ‘Filosofie en spiritu- aliteit’) werd een cursiste een beetje boos dat Derrida niet direct toegaf, het eigenlijk gewoon over God te hebben. Maar wat zou dat betekenen voor Derrida: het ‘gewoon, direct over God te hebben’? Kan dat? Mag dat? Staat onze eindigheid, onze verwijzingssamenhang ons dat toe? Hoe weten we dat we daadwerkelijk over God spreken als we over Hem spreken? Hoe weten we dat we niet bezig zijn een afgodsbeeld op te richten? Kunnen we over God, als gans andere, als transcendente, spreken los van gebod en belofte, los van verantwoordelijkheid en verwachting? (Dit is trouwens een artikel van dr. Rico Sneller. En over de foto: Elisabeth Roudinesco [biografe van Lacan] en Derrida! Op één plaatje!)

Wie of wat is volgens Derrida God? God is volgens Derrida het begin of de oorsprong van de taal, het begin of de oorsprong van de verwijzingssamenhang. Wat is volgens Derrida het begin of de oorsprong van taal en verwijzing? Dat is het spoor. God is dus een naam voor het spoor. Daarmee benoemt de naam ‘God’ niet zozeer direct die ‘zon’ achter de wolken, waarvan ik altijd weet dat hij er staat, dat hij warm is, en dat ik maar met het vliegtuig van mijn ziel hoef op te stijgen om hem achter de wolken te zien. De naam ‘God’ benoemt voor Derrida allereerst mijn onvermogen. ‘God’ betekent voor hem: ‘ik kan mij niet van deze wereld losmaken’. Het betekent: ‘ik ben in de wereld, in de taal’.

Maar – en dat vind ik het verrassende – het betekent tegelijk: ‘ik moet’ en ‘ik zal’, of liever ‘het moet’ en ‘het zal’. God is de aanduiding voor de onoverkomelijke grens van het bestaan, vanwaar het appèl, het gebod klinkt, en vanwaar de belofte opdoemt. God is voor Derrida het gebod en de belofte zèlf. Er is volgens hem geen God die er eerst is en die vervolgens gebiedt en belooft; geen ‘zon’ die er eerst is en die vervolgens door de wolken heen kan breken. God valt samen met gebod en belofte. De naam ‘God’ duidt aan dat ons leven valt onder het beslag van een appèl, van een moeten, wat mij betreft: van een ‘ethiek’. En de naam ‘God’ duidt ook aan dat ons leven staat in het teken van een belofte. Er is toekomst, en geen vicieuze cirkel. Deze toekomst is open, onbepaald, oningevuld, en kan, zoals Derrida eerlijk wil toegeven, ook de duivel, het monster brengen. Maar de toekomst kán ook – dat is nooit uitgesloten – voltooiing brengen, afronding, heelheid, of, in termen van Genesis, zegen. Op het moment dat we dit laatste uit willen sluiten, dus dat de toekomst zegen kan brengen, overtreden we het tweede gebod, het beeldverbod, en worden we onto-theoloog.[9]

De woestijn
‘God’ is dus volgens Derrida een andere naam voor het spoor, en vandaaruit voor het gebod en de belofte. In dit verband lezen we iets opvallends in het vervolg van Genesis, XII. In vs. 8 staat, dat Abram, na enkele omzwervingen in het land Kanaän, een altaar bouwt voor JHWH. En dan lezen we: “En hij riep de naam van JHWH aan”, dat is dus: de onuitsprekelijke naam van God, aangeduid met de letters JHWH. Abram kwam uit een ándere cultus, uit een ándere religie, met andere goden, en werd daaruit weggeroepen. Dit wegroepen, het gebod, de belofte die hem weg­riepen, verbindt hij nú met de naam van God: JHWH. Misschien mogen we zeggen, dat hij de belofte en het gebod JHWH noemt. En opvallend genoeg sticht Abram vervolgens geen cultus van de Plek, rond zijn zelfgebouwde altaar. Direct in het volgende vers staat er al: “Daarna trok Abram steeds verder, naar het Zuiderland.” Het Zuiderland, dat is de Negev, en dus de woestijn. De naam van God, die voor Abram gebod en belofte betekenden, voert hem in de woestijn. Steeds verder en verder. Het lijkt mij dan ook niet voor niets, als ook Derrida in een andere tekst, Sauf le nom, God in verband brengt met de woestijn. Hij definieert God in termen van woestijn en verwoestijning.

«God» «is» de naam van die grondeloze verzinking, van die eindeloze verwoestijning van de taal. (Sauf le nom 56, Ned. vert. ‘God’, anonymus, Baarn, Agora, 1998, 59)

(Derrida tijdens de visage bij biografische film- opnamen.)

Met andere woorden: achter-God-aangaan is niet alleen: ingaan op een vernomen gebod, niet alleen getuigen van een belofte, maar ook: de-woestijn-intrekken. En de woestijn intrekken is: meegezogen worden in een draaikolk zonder houvast. Alles komt op losse schroeven te staan. De verwoestijning drukt enerzijds onze eindigheid uit, onze onmacht, onze begrenzing, de tentakels van Medusa. Maar anderzijds is de verwoestijning, zoals Derrida zegt, eindeloos, zonder einde. Het is een eindeloze eindigheid. Als Abram eenmaal de woestijn intrekt, komt hij er voorgoed niet meer uit. Overigens hóórt het Zuiderland, de Negev, bij Kanaän. Opgaan naar het beloofde land voert in de woestijn, rondtrekken in het beloofde land, zoals Abram doet, voert al dieper in de woestijn.

Het schrift
Ik zet nu nog een stap verder, en zal proberen Abrams tocht naar Kanaän en naar de woestijn nauwer te verbinden aan wat Derrida zegt over woestijn, eindigheid en eindeloosheid, schrift of schrijven, zwaarte, onophefbaarheid enz. Daarvoor keer ik nog eens terug naar Genesis, XII, en vervolgens zal ik daar een relevant citaat van Derrida bij betrekken uit weer een ander boek van zijn hand: Glas.[10] In dit boek Glas gaat Derrida uitvoerig in op Hegels interpretatie van het jodendom in het vroege werk Der Geist des Christentums und sein Schicksal. Derrida beschrijft deze interpretatie van Hegel met behulp van de metaforen ‘zwaar’ en ‘licht’, en met de metafoor van Medusa. Want Medusa, zullen we direct horen, dat is niemand minder dan nota bene… de ‘jood’!

Hegel, de filosoof van de opheffing, de vederlichte adelaar (aigle), wil de mislukking van het jodendom demonstreren door te wijzen op de onophefbaarheid ervan, zijn ‘zwaarte’. Maar voor Derrida is deze zwaarte van het jodendom nu net veelbetekenend. De zwaarte symboliseert voor Derrida de lastige onophefbaarheid van het jodendom, de onophefbaarheid van de eindigheid, een kink in de kabel van de geschiedenis van de geest. Het jodendom – en daarmee alles en iedereen die ‘joods’ is, iedereen dus, volgens Derrida – maakt dat de geschiedenis stokt. Het doorbreekt elke teleologie. Het jodendom, zouden we misschien kunnen zeggen, voert in de woestijn, en doet ons beseffen dat we loodzwaar zijn, eindig, eindeloos eindig, onophefbaar eindig.

Wat lezen we in Genesis, XII? Abram komt te Kanaän, en dan staat er (vs. 6):

En Abram trok door in het land, tot de plek Sichem, tot de heilige boom Morè; en de Kanaänieten waren toen in het land.

Wie of wat zijn de Kanaänieten? Wat is hun land Kanaän voor een land? ‘Kanaän’ is afgeleid van een woord dat uitgerekend zoiets betekent als… ‘zwaarte’, ‘last’. Het werkwoord [nk betekent in de passieve vorm zoiets als: ‘zijn last van zich afwerpen’, ‘zich verootmoedigen’. Kanaän is het land van de zwaarte, van de last. Als land van de zwaarte en van de last voert het al wie het betreedt in de woestijn.

In Glas gaat Derrida door op Hegel die de jood vergelijkt met Medusa: de jood verandert alles in steen, hij vereindigt alles, hij materialiseert de werkelijkheid. De jood is zwaar als steen.[11] Even zwaar, suggereert Derrida, als de taal, beter nog: het schrift, oftewel de verwijzingssamenhang. Aan het begin van dit artikel constateerden we, dat we ons volgens Derrida niet zo maar los kunnen maken van de taal, van het schrift, van de verwijzingssamenhang, van de wereld, van onze eindigheid. In Glas spreekt Derrida daarom over “de tentakel- en medusabewegingen van het schrijven [les mouvements tentaculaires et médusants de l'écriture]”.[12] Het schrijven, het deelnemen aan de verwijzingssamenhang, aan de wereld, versteent, dat wil zeggen vereindigt. Wie in de tentakels van het schrift te­rechtkomt, komt er niet meer uit los. Wie Kanaän betreedt, raakt in de woestijn, verdwaalt in het schrift. Abram raakt al dieper in de woestijn, al dieper in het schrift, al dieper in de taal. Het gebod roept hem weg uit het land van de Chaldeeërs, de toekomstvoorspellers en astrologen, het land van de theologen en de teleologen, het land van de onto-theologen mag je misschien zeggen, degenen voor wie de toekomst vastligt, náár het land van de zwaarte, van de woestijn, van de eindigheid, maar óók: het beloofde land. Het beloofde land Kanaän is en blijft een land van belofte, een land van een belofte die nog uitstaat, die nog niet vervuld is. De woestijn, het schrift, de belofte enz. kunnen wij niet opheffen. Wij kunnen geen einde maken aan onze eindigheid. Maar onze eindigheid, de woestijn, het schrift, de oningeloste belofte zijn wel de voorwaarde voor openheid, perspectief, verwachting, ik zou zelfs zeggen: openbaring. De plek van het schrift is de plek waar zich openbaring kan voordoen, de plek waar de eindigheid áls eindigheid kan verschijnen. De plek van het schrift is de plek waar er zicht komt op een alteriteit die de eindigheid te boven gaat. Derrida zegt over deze plek (lieu) in Hoe niet te spreken:

Deze plek zelf wordt aangewezen door het gebeuren van de belofte en de openbaring van de Schrift. [De plek] is alleen maar plek vanuit dat wat er plek/plaats zal hebben gehad – volgens [...] deze voltooid tegenwoordig toekomende tijd. (Psyché 581; Hoe niet te spreken 84)

De plek van de openbaring kan haar legitimatie alleen maar uit een beloofde toekomst ontvangen. Deze toekomst is principieel open en onvoorspelbaar. Wij kunnen alleen maar als dwazen cirkelen rond die plek waar wij gebod en belofte hebben vernomen, in afwachting van de toekomst. Alleen maar afwachting? Nee, ook door deelname aan die toekomst. De belofte is er niet zonder gebod, en gehoor geven aan het gebod is er niet zonder offer of opoffering.

Een laatste citaat uit Genesis, XII, 6 en 7:

6 En Abram trok door in het land, tot de plek Sichem, tot de heilige boom Morè [dat betekent: ‘openbaring’, ‘verschijning’]; en de Kanaänieten waren toen in het land.
7 En JHWH verscheen aan Abram, en Hij zei: “Aan jouw zaad zal Ik dit land geven”. En Abram bouwde daar een altaar voor JHWH, die hem verschenen was.

De Heer belooft Abram toekomst. En dat kan voor Abram niet zonder consequenties zijn. Voor die toekomst brengt hij nu al een offer. “Gezegend de mens tot haar uitverkoren, / gezegend elk die tot het Offer schrijdt: / in hem wordt droom en daad tot één herboren.” (H. Roland Holst - van der Schalk)

Noten:

[9] Vgl. voor een nadere uitwerking Het Woord is schrift geworden, hst. 8

[10] Glas – Que reste-t-il du savoir absolu?, Paris, Galilée,1972 (Denoël/Gonthier1981)

[11] Vgl. Derrida’s parafrase van Hegel: “Comme la Gorgone, le Juif matérialise, pétrifie tout ce qu’il voit et tout ce qu’il regarde, tout ce qui élève, par exemple les yeux, vers lui.” Éd. Denoël/Gonthier, p.63 En verderop: “Le Juif n’a pu s’assurer la maîtrise et porter la mort partout dans le monde qu’à pétrifier l’autre en devenant lui-même pierre. Jouant ainsi plus ou moins bien, il s’est médusé lui-même. Mais il n’existe pas, lui (il), le Juif, avant de s’être médusé.” (ib., p.65)

[12] Ib., p.100

Maandag 29 oktober 2007 – Jacques Derrida (1): 'Het geheim van God...'

Vanaf de eerste kennismaking ben ik hem gaan mijden: Derrida (1930 - 2004). Die man is niet te volgen. Speelt met teksten tot je er als lezer gek van wordt. Ongrijpbaar associërend, onnavolgbaar diep en dan weer vlak. En toch geweldig boeiend. Derrida zegt: de bricoleur kan het andere niet uitvinden (invention), maar kan het hoogstens laten komen door zich voor te bereiden op zijn komst. Het andere meldt zichzelf, alleen als álles gezegd en gedaan is. Als je helemaal aan het eind van je Latijn bent. Je moet zó knutselen dat er ruimte ontstaat voor de komst van het andere en de Ander. De Franse postmoderne wijsbegeerte hypostaseert het andere niet. De vastlegging van een definitieve betekenis wordt uitgesteld. Alles blijft bewegen en rondtollen – totdat het Andere zich meldt. Lijkt wel Zen. Het andere is een afwezigheid, een negatie van wat benoemd en geconceptualiseerd kan worden. Anders dan in de postmoderne wijsbegeerte geven de grote godsdiensten aan het andere een naam.
Van de ander en de Ander bereikt nooit iets anders dan een spoor. De Ander is van jou gescheiden door de diepste kloof die je maar kunt bedenken. En zelf ben je aan beide kanten van de kloof: je bent zelf onbereikbaar én je bent degene die probeert te bereiken, reiken, je strekt je handen uit. In het geval van God is dat een gebed, in het geval van de andere mens de oneindige tederheid. En soms is het andersom...

En dan Chrysostomus, de man die in de derde eeuw de litanie bedacht, de serie gebeden voor elk uur van de dag. Ik begin het nu te begrijpen. Kan eigenlijk de dag niet doorkomen zonder momenten te hebben dat alles gezegd en gedaan is. Momenten van leegte en stilte, van ontvangst. En dan komt het/de Ander, vanuit die onbegrijpelijke en onbevattelijke hoogte. Net alsof de wind waait waarheen hij wil. Ik ken zijn geluid, maar ik weet nooit, ik weet nooit vanwaar hij komt en waarheen hij gaat. Maar dan is hij er – tot het voorbij is. De hoogte verhult zich dan weer. Dat bedoelt Derrida met de Ander en God. En met het wachten.
Een prachtig pastoraal gebaar van Chrysostomus: ieder uur een moment van stilte, van inkeer en uitstrekken en wachten. Verwachting, advent. ‘Het is altijd advent’, schreef Willem Barnard voorin mijn boek.

Waar is God? Derrida lijkt God een geheim te noemen. Kenmerkend voor een geheim is het dat je er nooit helemaal zeker van kunt zijn of het wel echt verborgen is. Juist het verbergen – verzwijgen – is verraderlijk. Een verhulling kan namelijk altijd sporen nalaten. ‘Geheim’ is bij Derrida een benaming voor de verwijzing naar of voor de suggestie van een absolute verborgenheid, van iets totaal anders: een alteriteit waartegen ons bestaan zich aftekent, maar die zelf nooit openbaar wordt of kan worden. Er is een bijzondere plek waar het verborgene en het openbare elkaar raken. Er is een kruispunt waar Gods verborgenheid enerzijds en zijn zelfonthulling aan elkaar raken. Jezus Christus.

Zondag 28 oktober 2007 - Augustinus: 'Interior intimo meo...'

Augustinus bleef zijn leven lang zoeken naar God. En God naar hem... Ik naar jou, jij naar mij...

Vandaag een mooie uitspraak gehoord over Augustinus. 'We zoeken het ene mysterie, God, met het andere mysterie, onszelf,' moet hij ergens gezegd hebben. Kun je moeiteloos doorvertalen naar: 'Ik zoek het ene mysterie, jou, met andere mysterie, mezelf...'

Verrassend gezegd.

Ander citaat: 'Deus superior summo meo, Deus interior intimo meo' – God overstijgt het hoogste in mij en is tegelijk mij innerlijk meer nabij dan ik mezelf nabij ben.

Soms denk ik: jij bent mij innerlijk zo nabij... Innerlijk, intimo meo, in het binnenste waar ik met mezelf alleen ben, omdat 'jij' daar nooit komen kunt. En toch reik jij soms naar dat intieme. Het intieme is de plaats waar je met jezelf alleen bent. Want binnen in ieders leven heerst stilte. Het geruis ben je niet. In de absolute stilte wordt jouw stem, jouw leven geboren. Vanuit het niets begin jij te spreken. Niet vanuit het niets, maar vanuit de stilte die je ten diepste bent. En ik wil heel voorzichtig meemaken hoe jij geboren wordt op de grens van zijn en niet-zijn, van geruis en stilte. Heel dat tere gebeuren...

En het intieme reikt soms naar jou. En soms doen ze dat gelijktijdig, maar vaak ook niet.

Ik wil wel van onder de letters van dit beeldscherm kijken in jouw lezende gezicht, je ogen...

Zaterdag 27 oktober 2007 – Dietrich Bonhoeffer: ‘Voor Uw aangezicht...’

Weer een verrassing. Bidden is een bron van verzet en overgave. (Hou het lezen van dit stuk vol tot aan het eind!). M’n denk- en schrijf plannen lopen allemaal in het honderd. Gisteren vier uur les gehad van Jielis. En een gesprek gehad met Gert. Het heeft allemaal indruk gemaakt, en daar was ik niet op voorbereid. Met Gert een gesprek gehad over pastorale gesprekken. Hij vond dat ik te veel de feiten van een situatie liet gelden. Dat ik te dicht bij de feiten bleef. Dat ik geen ‘transcendentie’ toeliet. En dat klopt. Dat heb ik ook een keer tegen hem gezegd, toen hij alsmaar wees op God als transcendentie. Ik met mijn anti-metafysische houding kan daar niks mee. Maar gisteren zei hij dat je als pastor een symbool, een drager dus, bent, een vertegenwoordiger van méér, van méér dan het gewone. En dat die inbreng kenmerkend is voor pastoraat. En ik voelde dat die opmerking naar binnen kwam. Hij heeft gelijk, maar ik snap niet waarom. Ik moet dat anti-metafisische herzien. Hoe? Geen idee. Nu ineens niet meer ‘feiten’? Onzin! Keihard feiten graag. Het is zoals het is. Maar toch... ‘Intussen’, zou Arjen Velema zeggen. ‘Intussen’.
En Jielis. Over moderne vormen van kerk zijn, die in en na de Liturgische Beweging zijn gekomen. De zeven punten van prof. De Roest uit Leiden over ‘De wind steekt op’. ‘In vele gemeenten en parochies valt een opvallend creatieve geest waar te nemen. We zien een nieuwe interesse in missionaire communicatie, in het willen uitkomen voor het christelijk geloof en bewust willen staan in de christelijke traditie. Het tobberige beeld dat de media schetsen wordt door het bestaan van deze nieuwe dynamiek krachtig weersproken. Wie er oog voor hebben spreken over een ‘opkomende kerk’, ‘elementaire kerk’ of ‘vloeibare kerk’. Het gaat om meer dan de rimpelingen van een steen in de vijver.
En de wind steekt op! gaat in op de spirituele binnenkant van dit nieuwe missionaire enthousiasme. Wat is de bestaansreden van de kerk? Welke vorm zal de geloofsgemeenschap van de toekomst aannemen? Wat is nodig om met bezieling kerk te zijn? Zijn er geloofsgemeenschappen te vinden die lijken op de eerste christelijke gemeenten? Welke rol speelt de leiding? Is een crisisbesef nodig om tot vernieuwing te komen? Dat zijn enkele van de vragen die aan de orde komen. Ook de principiële vraag of missionair en diaconaal gemeente-zijn, getuigen én dienen, eigenlijk wel moet, komt aan bod.’
Steeds maar weer zei Jielis dat ‘de visie’ van de gemeente de basis is. En dat vond ik natuurlijk niet voldoende uitgediept, dus kwamen bij bijna elk van de punten een vraag naar ‘dieper’. En zo ging het wel drie kwartier door. Maar hij ging niet dieper dan ‘de visie’. En in het volgende uur kwam hetzelfde punt weer terug. En helemaal aan het eind van het derde uur verzuchtte Jielis dat-ie wel een kloostergemeenschap wilde stichten. ‘Er zou maar één ding hoeven te gebeuren in die gemeenschap,’ zei hij. ‘Het gebed zou onophoudelijk moeten plaatsvinden. Zonder ophouden.’ En toen nóg was ik er nog niet helemaal bij. Want wat is ‘gebed’? Ik vroeg dat natuurlijk aan Jielis, want ik voelde dat hij bij de kern van de visie kwam. 'Gebed,' zei hij, 'is de omgang met God'. En daar kon ik wat mee. Helemaal in de binnenste cirkel, in de intimiteit van de geloofsgemeenschap staat de 'omgang met God'.
Onmiddellijk naar Levinas! 'Over je grenzen heen roept God je...'.
Zie je hoe het net zich ging sluiten gisteravond? Eerst Gert en daarna Jielis: ‘meer’ en ‘open’. Vanmorgen in de auto bij Anna’s Hoeve dacht ik ineens aan kerst 2004. Het enige wat overbleef en het niet begaf was het gebed. Het enige wat nog mogelijk was, was gebed. Bonhoeffer! En wat was toen ‘gebed’? ‘Open’ staan naar ‘verder’, naar ‘het andere’ en dan niet ‘hoger’ of reli-zweef. Nee, gebed als om te beginnen ‘openheid’ (denk aan sunyatta van Keiji Nishitani), ‘verder’ (denk aan metanoia van Tanabe Hajime). Hoe kom ik in godsnaam uit mijn kramp? Die kreet reikt de christelijke traditie me aan. ‘Onophoudelijk gebed,’ zei Jielis. En Paulus zei dat ook. ‘Bid zonder ophouden’. Moet je in deze context de woorden van ‘Paulus’ horen aan de Thessalonicenzen 5: Wij vermanen u, broeders, wijst de ongeregelden terecht, beurt de kleinmoedigen op, komt op voor de zwakken, hebt geduld met allen. Ziet toe, dat niemand kwaad met kwaad vergelde, maar jaagt te allen tijde het goede na, jegens elkander en jegens allen. Verblijdt u te allen tijde, bidt zonder ophouden, dankt onder alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u.’
De boodschap is dus: ‘wees open’! Blijf niet waar je bent, ga vérder, leg je niet neer bij wat ‘er is’. Gert had dus gelijk: je kunt duizend keer de harde feiten willen zien. Maar: blijf daar dan niet, neem het juk van het rijk van God op je en ga. Waarheen? – dat weet niemand. Maar gá, wég van hier, naar iets beters. Het maakt niet uit.
Je had het natuurlijk al gezien. Bonhoeffer. Het ontroert me hoe hij me blijft achtervolgen. Dit had ik niet verwacht. Ik maar praten over meditatie en Zen, en filosofie en postmoderner en post-humaner kun je het voor mij niet maken). En wat blijkt? Dat die lutherse jongen uit de vorige eeuw het allemaal allang had gezien en gedaan. Wat me heel erg ontroert is, dat Bonhoeffer veel aan meditatie deed in Finkenwalde. ‘Bruder Bonhoeffer’ werd hij genoemd en hij deed het hen voor. ‘Maar,’ zei Bonhoeffer, ‘Mediteren is niet het laatste. Mediteren is een onmisbaar stadium voor je. Maar het loopt altijd uit op gebed.’ Die komt aan. Denk niet dat je alleen bent na alles wat je hebt ingezien of gezien. Heb dan de moed om ‘open’ te zijn. Leg het op je handen en hef je handen omhoog, of waar dan ook heen. Hef het op, óffer het. Zie de dingen onder ogen en zie dan verder, zie desnoods ‘omhoog’.

Die link tussen meditatie en gebed, Dietrich Bonhoeffer, dat heb je goed gezien...

Het gedicht 'Verleden' (juni 1944), dat hij na een bezoek van zijn verloofde vol verlangen schrijft, gaat op het eind over bidden:

‘Ik strek mijn handen uit en bid -
en ervaar het nieuwe:
het verleden keert als het meest levendige deel van je leven via dank en berouw tot je terug.
Pik uit wat geweest is Gods vergeving en goedheid op,
bid dat God je vandaag en morgen zal behoeden.’

Gebeden voor medegevangenen (1943):

‘God, tot U roep ik ' s morgens vroeg.
Help mij bidden.
Help mij me in mijn gedachten te concentreren op U;
ik kan het niet alleen.

In mij is het duister, maar bij U is het licht.
Ik ben eenzaam, maar U verlaat mij niet;
Ik ben zwakmoedig, maar bij U is hulp;
Ik ben onrustig, maar U schenkt vrede;
Ik ben verbitterd, maar U bent geduldig;
Ik versta Uw wegen niet, maar U wijst mij de weg.

Voor Uw aangezicht denk ik aan allen die mij lief en dierbaar zijn,
aan de medegevangenen en aan allen die in dit huis hun zware dienst verrichten.
Heer, ontferm U!’

Vrijdag 26 oktober 2007 - Joseph Conrad: 'Solidarity in dreams...'

Twee uitersten: Joseph Conrad (1857 – 1924) en een stukje uit de Tao Te Tsjing. Conrad wil onder de aandacht brengen dat onder een flinterdun vliesje ‘beschaving’ de ware aard van de mens huist. In zijn novelle ‘Heart of Darkness’ beschrijft hij de reis van de oppervlakte naar de diepte. Hoe iemand volledig van God en mensen los raakt en hoe het leven er dan uitziet. ‘The horror! The horror!’, zo eindigt het verhaal. (Hier moet ik verwijzen naar Lacan, die dit proces ook beschreven heeft). Ook Lau Tzu weet dat, maar gaat daar met meer clementie mee om, wil de ware aard niet laten voor wat hij is.

Eerst daarom Lau Tzu, daarna Conrad.

Tao Te Tsjing, par. 15, p. 37.

In oude tijden was de volmaakte mens,
die zich aan tao wijdde, subtiel,
en zo diep dat hij nauwelijks begrepen kon worden.

Omdat hij niet begrepen kan worden,
zal ik proberen hem te schilderen:
hij is voorzichtig als iemand die ’s winters
een rivier oversteekt;
hij aarzelt als iemand die zijn buren vreest;
hij is bescheiden als een gast;
hij is meegaand als smeltend ijs;
hij is simpel als ongekorven hout;
hij is ledig als een vallei;
hij is duister als troebel water.

Want wie kan het duister zo zuiveren
dat het langzaam licht wordt?
Wie kan het troebele tot bedaren brengen,
tot het langzaam helder wordt?
Wie kan het stilstaande in beweging brengen,
tot het langzaam vooruitgaat?
Wie deze beginselen volgt, verlangt niet naar volheid.
Daarom kan hij zich vernieuwen,
wanneer hij in verval geraakt.

En nu Conrad.
In het algemeen spreidt Conrad in zijn boeken een wereldvisie tentoon die aan het einde van 19e eeuw zowel in Groot-Britannië als in de Verenigde Staten wijd verbreid was: de wereld is een onherbergzame, vijandige plaats (cf. Thomas Hardy en Stephen Crane), waarin de mens moet vechten om te overleven.

In de poëtica van Conrad kunnen, direct of indirect, filosofische sporen van een aantal van de grootste denkers uit de 19e eeuw ontdekt worden. Zo zijn Conrads helden vaak voorbeelden van hoe het materialisme (Marx), determinisme (Darwin) en nihilisme (Nietzsche) het dagelijkse leven van elk individu beheersen. Vooral in „Heart of Darkness“ (1902), momenteel het populairste Conrad-boek, beschrijft de auteur hoe de mens in het tijdperk van het imperialisme gedreven wordt door een materialistische wil tot macht. De Westerse cultuur en beschaving zijn meestal niet meer dan een laagje vernis over de ware aard van de mens, die fundamenteel barbaars en wreed is (cf. Kurtz in „Heart of Darkness“).

Zo schrijft hij in de inleiding tot het verhaal „The nigger of the ‚Narcissus’” (1897): “[the artist’s] appeal is made to our less obvious capacities: to that part of our nature which, because of the warlike conditions of existence, is necessarily kept out of sight within the more resisting and hard qualities – like the vulnerable body within a steel armour. His appeal is less loud, more profound, less distinct, more stirring – and sooner forgotten. Yet its effect endures forever. […] He [the artist] speaks to […] the subtle but invincible conviction of solidarity in dreams, in joy, in sorrow, in aspirations, in allusions, in hope, in fear, which binds men to each other, which binds together all humanity – the dead to the living and the living to the unborn.”

Solidarity: Rorty!

Een citaat uit ‘Heart of Darkness’:

‘I looked at him, lost in astonishment. There he was before me, in motley, as though he had absconded from a troupe of mimes, enthusiastic, fabulous. His very existence was improbable, inexplicable, and altogether bewildering. He was an insoluble problem. It was inconceivable how he had existed, how he had succeeded in getting so far, how he had managed to remain - why he did not instantly disappear. `I went a little farther,' he said, `then still a little farther - till I had gone so far that I don't know how I'll ever get back. Never mind. Plenty time. I can manage. You take Kurtz away quick – quick - I tell you.' The glamour of youth enveloped his parti-coloured rags, his destitution, his loneliness, the essential desolation of his futile wanderings. For months - for years - his life hadn't been worth a day's purchase; and there he was gallantly, thoughtlessly alive, to all appearances indestructible solely by the virtue of his few years and of his unreflecting audacity. I was seduced into something like admiration - like envy. Glamour urged him on, glamour kept him unscathed. He surely wanted nothing from the wilderness but space to breathe in and to push on through. His need was to exist, and to move onwards at the greatest possible risk, and with a maximum of privation. If the absolutely pure, uncalculating, unpractical spirit of adventure had ever ruled a human being, it ruled this bepatched youth. I almost envied him the possession of this modest and clear flame. It seemed to have consumed all thought of self so completely, that even while he was talking to you, you forgot that it was he - the man before your eyes - who had gone through these things. I did not envy him his devotion to Kurtz, though. He had not meditated over it. It came to him, and he accepted it with a sort of eager fatalism. I must say that to me it appeared about the most dangerous thing in every way he had come upon so far.’

Even verderop:
‘Mr. Kurtz lacked restraint in the gratification of his various lusts, that there was something wanting in him - some small matter which, when the pressing need arose, could not be found under his magnificent eloquence. Whether he knew of this deficiency himself I can't say. I think the knowledge came to him at last - only at the very last. But the wilderness had found him out early, and had taken on him a terrible vengeance for the fantastic invasion. I think it had whispered to him things about himself which he did not know, things of which he had no conception till he took counsel with this great solitude - and the whisper had proved irresistibly fascinating. It echoed loudly within him because he was hollow at the core…

De novelle is een sterk symbolische raamvertelling, een verhaal binnen een verhaal. Een onbekende verteller vertelt wat zijn scheepsmaat Charlie Marlow vertelde op een avond toen ze voor anker lagen in de monding van de Theems, wachtend op het keren van het tij.

Marlow verhaalt over hoe hij ooit als stoombootkapitein in dienst kwam van een Brusselse handelsonderneming, over zijn reis naar Afrika, het langdurige en zinloze wachten op dingen die niet kwamen, de verspilling van moeite, mensen, materialen — en dat alles slechts om een hoeveelheid ivoor te kunnen bemachtigen.

Tijdens het wachten in de verschillende handelsnederzettingen hoort Marlow steeds weer vertellen over een zekere Kurtz, een handelsagent die meer ivoor binnenbrengt dan alle andere agenten bij elkaar. Maar Kurtz' methoden schijnen niet te deugen, en ook is er al maanden niets meer van hem vernomen.

Marlows eerste opdracht is deze Kurtz op te zoeken. Met een gammele stoomboot wordt het een lange tocht tegen de stroom in, voortdurend boomstronken ontwijkend, door niets dan oerwoud omringd, en met een groep kannibalen in dienst om de boot door ondiepten te duwen. Als Kurtz eindelijk bereikt wordt, blijkt deze helemaal van god los: alle wetten, alle normen, alle beschaving heeft hij overboord gezet, het enige wat voor hem nog telt is zijn eigen zin, zijn eigen wil. Kort voordat Kurtz een paar dagen later sterft, velt hij zelf het oordeel over deze toestand van totale ongeremdheid: "The horror! The horror!" ("Het afgrijzen! Het afgrijzen!")

Een belangrijk thema van het boek is zelfbeheersing — als aan emoties de vrije loop wordt gelaten, ontstaan er brokken: een kapitein die woedend een dorpshoofd met een stok begint te slaan krijgt een speer tussen zijn schouderbladen, de stuurman die uitgelaten staat te springen als de boot aangevallen wordt krijgt een speer in zijn zij... Als daarentegen emoties beheerst en onderdrukt worden, onstaat er iets leugenachtigs, iets gekunstelds, iets doods. In het boek staat daarom het motief van "duisternis", het onbekende, het onbeheerste, tegenover dat van "licht", het witte masker van de beschaving.

Voor het schrijven van de novelle kon Conrad teruggrijpen op zijn eigen ervaring: in 1890 was hij zelf kapitein op een stoomboot op de Kongorivier. Tijdens één enkele bootreis was hij getuige van zoveel misstanden en gruwelijkheden dat hij direct daarna ontslag nam.

(Wikipedia)

Donderdag 24 oktober 2007 - Paul Ricoeur: 'De kwetsbare mens...'

Gisteren trof me opeens opnieuw de figuur van Paul Ricoeur (1913 - 2005). De moeilijkste dingen van het leven kun je niet rechtstreeks benaderen en bespreken. De belangrijkste aspecten van het mens-zijn kun je alleen indirect en via symbolen omcirkelen. Het meest wezenlijke van een mens krijg je onder ogen en in je hart via zijn verhaal. God is een 'verhulde waarheid'. Hoor ik daar Luther? Ricoeur - met zijn belangstelling voor christendom, existentialisme, hermeneutiek en psychoanalyse (hmmm, wat een combinatie!) - is de bedenker van het woord 'narrativité'. Ik moet nog veel herschikken in mijn visie omtrent Ricoeur.

Ricoeur is benoemd geweest aan de universiteit van Straatsburg als maître de conférence voor de geschiedenis van de filosofie. De bijna 10 straatsburgse jaren noemt Ricoeur de gelukkigste van zijn universitaire loopbaan. In zijn onderwijs concentreerde hij zich telkens op één auteur die hij zo uitputtend mogelijk las. Zijn kennis van de Griekse, moderne en hedendaagse wijsbegeerte dateert van die tijd. In het onderzoek werkte hij aan de voortzetting van zijn thèse, een filosofie van de wil. Twee boeken, allebei verschenen in 1960 en samengebracht onder de titel Finitude et culpabilité, zijn daarvan het resultaat.
Het ene bevat Ricoeurs wijsgerige antropologie. Het accent valt, in het taaleigen van Pascal, op de disproportie tussen ’s mensen eindigheid en zijn oneindigheid. Met deze disproportie is de feilbaarheid van het menszijn uitgesproken. L’homme faillible heet dit boek dan ook. Het andere draagt de titel La symbolique du mal. Hierin wordt rekenschap gegeven van het feit, dat de feilbaarheid altijd al, zo ver de ervaring reikt, vervallen is in la faute, het concrete feilen. Religieuze symbolen en mythen brengen deze ervaring tot uitdrukking.
Om de ervaring van het kwaad te kunnen begrijpen is het filosofische denken op de ontcijfering van deze symbolen en mythen aangewezen. Hiermee is de hermeneutiek in het spel gebracht. Ricoeurs eerste versie van filosofische hermeneutiek kan geformuleerd worden met het veel geciteerde aforisme 'le symbole donne à penser'.

Dinsdag 23 oktober 2007 - M. Vasalis: 'Ik zie je lach...'


















Soms, als gij zwijgt en uit het venster schouwt,
grijpt mij uw schoonheid aan,
een wanhoop door geen troost te blussen,
niet door te spreken, niet door te kussen,
even groot als mijn bestaan,
en even oud.

Dat ik u zien moet en u niet kan zijn,
van u gescheiden door mijn eigen ogen,
dat gij daar zit, zo buiten mij geboren,
het doet als een geboorte pijn.

Wanneer gij zwijgt en uit het venster ziet
komt soms de wind en hij beweegt uw haren,
die aan de boorden van uw voorhoofd staan
als aan een stilstaand water oeverriet.
Soms komt een wolk de hemel langs gevaren,
ik zie de schaduwen over uw ogen gaan.

Dan is het mij alsof gij eeuwig zijt,
of ik maar even bij u leven mag,
alsof mijn tijdelijkheid mij van u scheidt,
dan wendt uw hoofd zich om, ik zie uw lach.

M. Vasalis (1909 - 1998),
pseudoniem van dichteres en kinderpsychiater Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans.

Maandag 22 oktober 2007 – Friedrich Nietzsche: 'Mag ik worden wie ik ben...?'

Om mee te beginnen twee uitspraken van Friedrich Nietzsche (1844 - 1900): "Ook de moedigste onder ons heeft slechts zelden de moed tot datgene wat hij eigenlijk weet…" en "Was mich nicht umbringt, macht mich stärker" ("Wat me niet ombrengt, maakt me sterker."). Twee citaten uit het boek ‘Götzen-Dämmerung’ uit 1889 – onthoud de datum.

Vanmiddag ben ik op mijn fiets gestapt, door Hoogland gereden en zo over de A1 Amerfoort uit. En terwijl ik daar midden in de zonovergoten weilanden met de zon op mijn gezicht peddelde, kwam ineens de belachelijke vraag in me op: ‘Mag ik worden wie ik ben...?’. Ik snap wel hoe ik eraan kwam, het komt door Luc Ferry, een paar dagen eerder, die me naar Nietzsche bracht. (‘...het moment dat je leven ontdaan is van schuldgevoelens, nostalgie en hoop. Wijsheid is voor Nietzsche amor fati: de liefde voor het leven zoals het is, het heden, de liefde voor het lot’, zegt Luc Ferry tussen neus en lippen door.)

Meteen werd ik boos om die vraag. Je mag toch worden, wie je wilt zijn? Of: je mag toch zijn die je hier en nu aan het worden bent? Wie on earth kan er nou voor jou zeggen wat jij wilt of kunt worden? Daar kom je toch helemaal alleen en zelf achter?! Láát me - dat is de 'Unschuld des Werdens'. 'Laat me m'n eigen gang maar gaan. Voorlopig...'.
'Ja', zegt een heel klein, vals stemmetje in mij, 'Je weet wel beter. Gód mag het toch zeggen wie jij bent?' O ja, mág Hij dat? Maar wie ben ik dan nog? Ben ik dan niet een marionet, een poppetje in het hemelse theater? Wil God dat eigenlijk wel zeggen? Wat heeft het voor zin om te leven, als ik zonder het te willen en te weten een poppetje ben in een drama dat ik niet gewild heb en nu ook niet wil? En wat stelt God dan nog voor als hij zó met mensen omgaat...?

Zo, nu zit je midden in het gevecht van Nietzsche om de 'Unschuld des Werdens'.

Je bent immers gewend om niet zomaar te worden wie je bent. Wat je diep in je hart denkt – en dus bént – dat mag vooral niet altijd geldigheid hebben. Want je moet met iedereen en alles rekening houden. Nee, niet met iedereen: niet met jezelf. Het staat goed op je cv als je je hebt ‘opgeofferd’. Alleen – niemand leest je cv. Er is geen instantie waar jij de rekeningen van en voor jou leven kunt indienen. Het enige dat er kan gebeuren is, dat jij wordt die je bent. En als dat niet lukt, dan heb je pech gehad. Nooit wordt die rekening vereffend, het leed zal nooit goed gemaakt worden, er is geen troost voor die tranen. Je mag natuurlijk wel worden, wie de anderen zeggen dat jij bent, of willen dat jij bent.

Maar ‘worden’ is niet zomaar onschuldig, zeggen de mensen. Nietzsche vecht voor ‘die Unschuld des Werdens’.

Gisteren heeft Nietzsche me ontroerd. In de kringen waarin ik ben opgevoed, was Nietzsche persona non grata. De ergste vijand van het christendom, een spotter van het ergste soort. Hoor het m’n moeder nog zeggen. En dus hing om Nietzsche voor mij de grauwsluier van het macabere. ‘En die man is nog gek geworden ook...’. Inmiddels denk ik wel genuanceerder over het talenwonder van piëtistischen huize.

Maar ontroerd heeft-ie me nog niet eerder dan gisteren. Een verzamelaar heeft namelijk een geweldige site gemaakt over Nietzsche en daarop vond ik een foto uit 1899 van hem, een jaar dus voor zijn dood. Aanvankelijk begreep ik de ontroering niet, maar terwijl ik op het bankje zat aan het water voor mijn huis wist ik het ineens: het is de waardigheid van Nietzsche. Je ziet links de foto en als je goed kijkt zie je een verzorgde man, de monstrueuze snorbaard, het witte overhemd en de houding van een zieke. Maar het hoofd – hoe ziek het ook was – vertoont serene trekken. In de biografie door Safranski staan ook verhalen van mensen die Nietzsche bezocht hebben in die tijd en alles ademt inderdaad die waardigheid. Die foto maakte me stil. ‘Wie ben jij geweest?’ dacht ik. We zijn allemaal erg ontroerd door het liedje over ‘Vincent’ en de ‘starry, starry night’ en ‘how you suffered for your sanity’ – maar datzelfde verhaal gaat op voor Nietzsche. En voor Kierkegaard, en voor Wittgenstein (‘Why not be unhappy?...’), en voor Herakleitos.

Kort voordat hij zijn totale breakdown moest meemaken (januari 1889), schreef Nietzsche zijn geestelijke autobiografie ‘Ecce Homo’, ‘Zie, de mens’. De ondertitel van het boek: ‘Hoe iemand wordt wat hij is’. In een brief aan zijn zuster Elisabeth schrijft Nietzsche eind oktober 1888: 'Ik schrijf in deze gouden herfst, de schoonste, die ik ooit beleefd heb, een terugblik op mijn leven, alléén voor mezelf'. Wat erin is, komt naar buiten. Het boek is seen getuigenis van het ‘worden’. Van het vuur dus, zouden Herakleitos en Nietzsche zeggen.

Het boek is een weergaloos zelfportret van de filosoof die verwachtte pas 'postuum geboren' te worden. Het werd pas acht jaar na zijn dood (1908) voor het eerst uitgegeven, en ook nog ernstig onttakeld door Nietzsches op eigenroem bedachte zus. Nog steeds brengt de vraag hoe serieus deze met superieure ironie geschreven autobiografie moet worden genomen de grote geesten in beroering. Bijwijlen tot schaterlachen verleidend, bijwijlen tot gniffelen, vaak ook ongebreideld zelfingenomen en ronduit dreigend van toon, sleept Nietzsche de lezer mee door de dalen en pieken van zijn noodlotsgedreven, onvervangbare en schitterende bestaan in Turijn, Bazel, Bayreuth en Rome. 'Waarom ik zulke goede boeken schrijf', 'Waarom ik zo slim ben' en nog veel meer hoofdstukken dagen de lezer uit de vraag te beantwoorden of Nietzsche de hoogste graad van sarcasme had bereikt of op het randje van de waanzin balanceerde toen hij voldaan terugblikkend zijn leven en werk onder de loep nam. ‘Ecce homo’ is een van de merkwaardigste autobiografieen aller tijden.

Nietzsche had veel op met Herakleitos, de duistere denker van het ‘worden’, overal waar hij kwam uitgelachen en bespot. Nietzsche heeft zijn leven lang een bewondering gekoesterd voor Herakleitos, die hij een ‘bliksemschicht in de antieke filosofie’ noemde. De intenties van beide denkers ligt in de fascinatie voor ‘worden’, voor beweging en groei. Maar ook in de onschuld. Nietzsche vergeleek het werk van de kunstenaar met het spel van een kind. In beide leeft de onschuld. En aan het einde van zijn leven zou Nietzsche spreken van ‘die Unschuld des Werdens’.

Onschuld. Is dat niet te licht gedacht? „Het leven is een spel, neem het niet te zwaar, en vooral niet moralistisch doen,“ zegt hij met Herakleitos. En dan meteen maar even verder naar Herakleitos zelf, die vooruitgrijpt op Nietzsche: "Deze wereld is niet door God, noch door de mens geschapen. Ze was er altijd al en ze is er en ze zal er altijd zijn, een eeuwig levend vuur, de ene keer gloeiend en de andere keer uitdovend". (Een citaat, uit onbekende bron, want de uitspraken van Herakleitos zijn niet echt goed geconserveerd). Het grondbeginsel van de wereld en van de geschiedenis is niet een stof, niet een ‘iets’, maar een ‘logos’, een ‘wet’, namelijk ‘vuur’. Nietzsche avant la lettre.

Nietzsche voert een verbeten gevecht om zijn onschuld, om de onschuld van het worden. En daarin herken ik mijn eigen hartstocht. In Götzen-Dämmerung wordt de hele christelijke ethiek (van zijn tijd!!) aangepakt en niet zo zachtjes ook, alles om de kinderlijke onschuld te redden en te beschermen. ‘Mág ik alsjeblieft worden wie ik ben?’, of ‘Zijn die ik word...?’ Zij die zeggen dat de mens een vrije wil heeft, willen de mens eigenlijk schuldig maken. Daar steekt het instinct achter om te straffen en om te willen richten. Alles wat je doet weegt op je, want je hebt immers een vrije wil. Dus ben je schuldig.

‘Er bestaan in mijn ogen geen ergere vijanden dan de theologen,’ zegt Nietzsche in Götzen-Dämmerung. ‘Want ze blijven maar praten over de ‘zedelijke wereldorde’, en daarmee verzieken ze de onschuld van het worden met ‘straf’ en ‘schuld’. Het christendom is een metafysica van beulen... Niemand is ervoor verantwoordelijk dat hij er sowieso is, dat hij zijn eigen eigenschappen heeft, dat hij onder deze omstandigheden leeft, in deze omgeving. De mens is niet het gevolg van zijn eigen wil, van een doel. Er wordt niet geprobeerd een ‘ideaal van de mens’ of ‘een ideaal van geluk’ of een ‘ideaal van moraliteit’ te bereiken. Het is absurd zijn wezen te zien in een of ander doel. Wij hebben het begrip ‘doel’ uitgevonden: in werkelijkheid bestaat dat niet. Er bestaat niets wat ons bestaan zou kunnen beoordelen, meten, vergelijken, veroordelen, want dat zou betekenen dat die instantie dan ook álles zou moeten beoordelen. Maar er bestaat niets méér dan alles. Niemand is dus verantwoording schuldig, en daarmee is de onschuld van het worden gerehabiliteerd.’

Er is geen vrije wil; het gaat om een 'theologenverzinsel' ('Theologen-Kunststück'), gevormd om mensen 'verantwoordelijk' te maken. Het maken moet hier letterlijk worden opgevat: er wordt een verantwoordelijkheid gecreëerd. De veronderstelde verantwoordelijkheid bestaat dan ook niet (§ 8). Deze beschouwing sluit aan op datgene wat hij in § 21 van ‘Jenseits von Gut und Böse’ zegt, waar hij het thema verbindt met zijn levensbeamende benadering.

Vergeet niet te kijken in § 270 van ‘Voorbij Goed en Kwaad’. Daar geeft Nietzsche notities over het lijden, die hem heel dicht brengen bij de godsleer en de christologie. Hoe dieper geleden, hoe meer mens, is kortgezegd de strekking. Dat herinnert aan de manier waarop Bonhoeffer (en Kierkegaard trouwens ook) over God spreekt. “The spiritual haughtiness and nausea of every man who has suffered profoundly – it almost determines the order of rank how profoundly human beings can suffer – his shuddering certainty, which permeates and colors him through and through, that by virtue of his suffering he knows more than the cleverest and wisest could possibly know, and that he knows his way and has once been ‘at home’ in many distant, terrifying worlds of which ‘you know nothing’ – this spiritual and silent haughtiness of the sufferer, this pride of the elect of knowledge, of the ‘initiated,’ of the almost sacrificed, finds all kinds of disguises necessary to protect itself against contact with obtrusive and pitying hands and altogether against everything that is not its equal in suffering. Profound suffering makes noble; it separates."

Zondag 21 oktober 2007 - Randy Newman: 'Dayton, Ohio, 1903'














Sing a song of long ago
When things were green and movin' slow
And people'd stop to say hello
Or they'd say "hi" to you
"Would you like to come over for tea
With the missus and me?"
It's a real nice way
To spend the day
In Dayton, Ohio
On a lazy Sunday afternoon in 1903

Sing a song of long ago
When things could grow
And days flowed quietly
The air was clean and you could see
And folks were nice to you
"Would you like to come over for tea
With the missus and me?"
It's a real nice way
To spend the day
In Dayton, Ohio
On a lazy Sunday afternoon in 1903

Zaterdag 20 oktober 2007 - Louis Armstrong: 'You are so beautiful...'

Het was Randy Newman-dag vandaag. Alle nummers van Newman in mijn iTunes. Allemaal komen ze langs, één voor één. Louisiana, Baltimore, It’s money that matters in the USA.

En dan ook: ‘You are so beautiful’, de oude hit van Louis Armstrong. Randy zingt hem echt heel parodisch, zowel echt gemeend als spottend, bijna kitsch, maar o zo fantastisch. Ik hoor wel veel overgave in het liedje zoals hij het zingt. Ik kan trouwens niet achterhalen of het werkelijk een liedje is van Armstrong.

Dat liedje haakt en hakt in mijn aandacht. Ik drijf ermee weg. Het neemt me mee. Waarom? Weet ik niet. Typisch voorbeeld van wat een tekst met je kan doen. Diep in je leeft iets dat via iets anders naar buiten komt. Dat wat in je leeft en dat wat buiten je is, vallen samen. Dat is de letterlijke betekenis van het woord ‘symbool’, ‘samenvallen’.

Alles in dat liedje en in de uitvoering ervan wordt voertuig en kans voor het innerlijk om zich te tonen.

En doordat het naar buiten komt, genees je van spanning. De spanning wordt gebroken. Je kunt verder.

Verder...

Vrijdag 19 oktober 2007 - Graham Greene – 'When we are not sure, we are alive...'

De Nederlandse schrijfster Désanne van Brederode en de Engelse bijna-Nobelprijswinnaar Graham Greene horen bij elkaar. Van Brederode blijkt een kenner te zijn van de Engelse schrijver en denker. Ze kent hem door en door en in haar romans liggen de Greene-thema’s voor het oprapen. In haar afschuwelijke en mooie roman ‘Hart in hart’ is dat ook het geval.
Het is een afschuwelijk boek, omdat je keihard alle barsten in het leven naar je hoofd geslingerd krijgt. En dat heeft iets positiefs, maar je moet het wel aankunnen. Maar op de bodem van het boek ligt de zoektocht naar de ideale liefde. Dwaas natuurlijk, om daar naar te gaan zoeken. Op de bodem van elk menselijk hart ligt het verlangen gekend te worden en te kennen. Van hart tot hart. Nog liever: hart in hart. Alles, letterlijk alles wat je doet blijkt te stammen uit dat verlangen, blijkt een vertaling te zijn van dat verlangen. Er is in de mens niets wat nóg dieper gaat. Lange tijd heb ik dat wel geloofd, maar nu ik daar anders over denk, komt het eerdere standpunt me een beetje vreemd over.
Weer gaat het over ‘doen’: wat je doet, wie je bent, is verlangen. Levinas en Lacan klinken hier samen. Het verlangen is veel dieper dan het denken, veel dieper ook dan het doen, zelfs dieper dan het voelen. Het verlangen maakt volkomen onzeker. Greene zegt dat heel mooi: ‘When we are not sure, we are alive...’. Krasser kun je het niet zeggen. Over je verlangen heb je geen zeggenschap, je kunt je er hoogstens tegen verzetten. Daarom is het een regelrecht wonder als mensen elkaars verlangen wekken en levend houden. Greene schrijft in zijn autobiografie ‘A quick look behind (1983)’:

I do not believe.
I can believe only in love that strikes suddenly,
out of a clear sky;
I do not believe in the slow germination of friendship
or one that asks ‘why’?’
Because our love came savagely, suddenly,
like an act of war,
I cannot conceive a love that rises gently
and subsides without a scar.

Daarin gelooft ook Lot, de hoofdpersoon van ‘Hart in hart’, maar ze moet er een hoge prijs voor betalen. Ze moet leren vertrouwen, want dat is het enige wat past bij het verlangen. Denken helpt niet, wetenschap helpt niet, want verlangen gaat dieper, woelt het hele leven om, tot het de gestalte krijgt die God wil. Greene stemt in: ‘It is impossible to go through life without trust: That is to be imprisoned in the worst cell of all, oneself’.

Het moderne, westerse leven. Dat wordt door Van Brederode gekarakteriseerd met het woord verveeldheid. Zoals Lot mijmert: "Het leven verveelt me al jaren. De wereld verveelt me". Haar verlangen naar zelfmoord beschouwt Lot als een luxewens, en voor overspel geldt hetzelfde. In een passage waaruit de titel van het boek ontleend is, blijken deze 'luxewensen' slechts symptomen van een veel diepere existentiële crisis die de westerse mens zou kenmerken. In een van haar tobberijen zet Lot Freud op zijn kop: alles wat de mens doet is niet een sublimatie van de seksuele drift, maar "ons libido is een sublimatie, of liever materialisatie, incarnatie, vleeswording, van een verlangen gekend te worden en te kennen. Van hart tot hart. Nog liever: hart in hart".

Recensie: Hart in hart van Désanne van Brederode

Door Beppie de Rooy in het Reformatorisch Dagblad

Te midden van de stapels nieuwe boeken die elke week opnieuw de boekhandels worden ingedragen, zijn er af en toe titels die opvallen. Een daarvan is de nieuwe roman van Désanne van Brederode (1970). Als schrijver is ze geen nieuweling meer, want ze schreef al drie romans en een pamflet. Hart in hart is haar vierde roman.

Van Brederode valt op omdat ze nadenkt, omdat ze geen genoegen neemt met de werkelijkheid zoals deze zich aandient.

De geschiedenis vervalsen is de makkelijkste weg, zo houd je je leven dansbaar. Telkens die cirkels eromheen; en ik wil de spiraal naar binnen lopen. Langzaam.?

Désanne van Brederode kiest in haar werk de moeilijke weg; bij alles wat ze tegenkomt, of het nu journalistiek, politiek, filosofie of gewone levensdingen betreft, wroet en zoekt ze net zo lang tot ze bij de ?gebarsten mens? is aangekomen, in het spoor van Graham Greene, die ze dan ook mateloos bewondert.

Hart in hart begint niet alleen met een motto van Graham Greene (‘I cannot conceive a love that rises gently without a scar’), maar opent ook nog eens met Graham Greene: Van Brederode vertelt hem in een brief hoe hij haar aan het denken heeft gezet. In haast mystieke taal schrijft ze: ‘Kon ik uw ogen lenen? Mij net zo waarachtig bezien als u mij zag?’.

Het verhaal dat Hart in hart biedt is nog niet eens zo boeiend: Lot Sanders gelooft in de Liefde met hoofdletters, in liefde die inslaat als een bliksem, die gek maakt van verlangen. En dan wordt ze ineens weduwe, haar man komt om bij een ongeluk. Schokkend is de ontdekking daarna dat ze haar huwelijk heeft geïdealiseerd, haar eigen hoogverheven huwelijk. Ze wordt wakker uit deze droom van Grote Liefde, ze blijkt haar eigen geschiedenis vervalst te hebben. Ze schuwt niets om daarna haar personages als slecht neer te zetten; een van hen neemt zijn toevlucht tot kinderporno, waarmee ze een ethische grens overschrijdt, niet noodzakelijk voor het boek en eigenlijk jammer voor zo?n veelbelovend schrijver en denker.

De bespiegelingen zijn talrijk. Bij Van Brederode lijkt het alsof het verhaal slechts bijzaak is, de beschouwing is namelijk hoofdzaak. Meestal levert een veelheid aan bespiegelingen een onmogelijke roman op. Niet in haar geval: de waarnemingen zijn zo ijzersterk dat het verhaal helemaal zo belangrijk niet meer is. Hart in hart leest als pamflet, satire.

Terwijl Van Brederode ogenschijnlijk van de hak op de tak springt (anekdotes, reflectie op eigen schrijfproces, dagboekaantekeningen) ligt daaronder een grote gemene deler: alles te willen ontrafelen, tot op het bot. Je komt het overal tegen: ‘Sophie keek dwars door haar vader heen, ze zag zijn ware drijfveren - of bestaan er geen drijfveren, laat staan ware?’ Veel (tamelijk ingeburgerde) ideeën gaan op de schop, zoals de psychologie die herbeleving van jeugdjaren als medicinaal ziet: ‘Waarom zou je je jeugd moeten herbeleven, veel mensen geloven dat dat belangrijk is (...) om iets van hun ziel terug te vinden, de scherven bijeen te rapen (...) alsof je je kindertijd kunt overdoen, ditmaal met oorspronkelijke, waarachtige emoties - flauwekul.’

Dit boek vraagt er dus niet om gelezen te worden als een roman, waarbij de waarheid door verbeelding verleidelijk en bekoorlijk wordt; dit boek is het omgekeerde, de werkelijkheid wordt door scherpe analyse ontdaan van verheffende verbeelding, het goede en het schone zijn uit zicht. Het is alsof je bij een operatietafel staat: weinig fraai, maar noodzakelijk om te zien wat er allemaal binnenin zit. Geen fijne, veilige, gezellige wereld, maar onthutsend, ontluisterend, lelijk en afstotend. Hoe Van Brederode de seksuele handelingen van Berkman beschrijft, is weerzinwekkend. Alle barsten in de levens van de personages worden zichtbaar.

Je vraagt je al lezend af wat dan nog troost. Waar zoekt de auteur soelaas voor zo veel onthutsende ontdekkingen? Misschien zoekt ze haar heil in het verleden. Want juist dat wat er niet meer is, krijgt waarde in haar roman: ze zal meer van Graham Greene gaan houden, zo schrijft ze, hij is er niet meer, ze kan niet meer met hem praten, maar hij zit naast haar. In haar. Als er toch nog ergens een houvast is, dan is het in wat voorbij is:

All good things that say, never last; and love, it isn’t love until it is past...?

Wat er niet meer is, krijgt pas waarde.

Dat maakt de roman van Van Brederode misschien wel extra cynisch. Hoe vreemd het ook klinkt, terwijl er weinig hoop is voor de mensen van Van Brederode, haar zoektocht naar het authentieke is verfrissend, hoe teleurstellend de uitkomst ook kan zijn. Maar Hart in hart is wel genadeloos. Want als alles is ontmaskerd, hoe dan verder (leven)? En waarom eigenlijk? Wat is haar troost? Misschien wel het schrijven zelf? De roman die zo vol van ideeën is, laat niets los over enig toekomstperspectief.

Donderdag 18 oktober 2007 - Luc Ferry: 'De mens is heilig...'

Luc Ferry (1951) is filosoof. Hij werkte als hoogleraar tot hij in 2002 het Franse kabinet in gehaald werd. Ferry was tot in 2004 minister van onderwijs. Tijdens zijn ministerschap bestreed hij leesachterstanden van leerlingen. In zijn publicaties bekritiseert hij de Franse Groenen en bestrijdt hij de erfenis van 'de geest van '68', de studentenrevolte uit dat jaar.

'Het enige heilige dat overgebleven is, is de mens'

Op vakantie in een land waar het al vroeg donker is, vroegen vrienden van de Franse filosoof Luc Ferry of hij een cursus filosofie voor ouders en kinderen wilde geven. Van die lessen maakte hij een succesvol boek, waarin hij uitlegt wat filosofie werkelijk is en wat we eraan kunnen hebben.
Lees het artikel

Bijna een kwart miljoen exemplaren verkocht Luc Ferry (56) alleen al in Frankrijk van ’Apprendre à vivre’ (Leren leven) dat nu in het Nederlands is verschenen als ’Beginnen met filosofie’. Die titel doet erg denken aan een schoolboek of overzichtswerk, maar dat heeft Ferry nou juist niet willen schrijven. Want filosofie heeft ’helemaal niets te maken’ met de definities die je daarin aantreft.

„Daar staat altijd in dat filosofie grondig of kritisch denken is, of iets in die geest”, vertelt Ferry op bezoek in Amsterdam. „Een uitstekende omschrijving van de journalistiek: dat is een prachtig beroep, maar filosofie gaat in essentie over een probleem waar we allemaal mee te maken hebben, de eindigheid van het leven. Filosoferen is een manier om op eigen kracht, zonder God maar met behulp van de rede, onze angst voor het onvermijdelijke te overwinnen en zo toegang te krijgen tot het goede leven, tot wijsheid. Ik bespreek de vaak meeslepende antwoorden die zijn gegeven op die vraag.”

Behalve de filosofie zijn er volgens Ferry nog twee andere methoden die ons uitnodigen iets met onze angsten te doen, het christendom en de psychoanalyse. Maar hij gelooft niet en vrienden die in analyse zijn geweest, hebben meestal ’na tien, twintig jaar op de divan’ nog steeds last van dezelfde fobieën. De filosofie biedt geen definitieve oplossing, maar rust, sereniteit, dat is wel haalbaar.

Ferry wil voortborduren op een oude traditie, zegt hij. „De Griekse filosofie bijvoorbeeld was niet alleen een intellectuele bezigheid, maar ook een praktische oefening. In de Atheense Stoa, filosofische scholen, werd leerlingen gevraagd een dode vis over de markt te slepen en te doen alsof het een hond was, waarop ze natuurlijk werden uitgejouwd. Het idee was dat je moest leren je af te wenden van sociale conventies en de blik van anderen om je te richten op het enige dat echt telt: de kosmos, de harmonieuze, rechtvaardige ordening van de wereld. In die kosmos moest je je natuurlijke plaats zien te vinden. Verlossing was alleen mogelijk door in de eeuwige wereld op te gaan, door een fragment van de eeuwigheid te worden.”

Toen het Griekse denken vanaf de tweede, derde eeuw werd overrompeld door het succes van het christendom, ging die praktische functie verloren. „Eigenlijk zei het christendom toen tegen filosofen: de vraag naar het heil, naar verlossing, die is van ons, van de theologen. De filosofie werd verbannen naar de scholastiek, naar de analyse van concepten. Dat is wat er in Frankrijk op school (filosofie is daar een verplicht vak, red.) en op de universiteit nog steeds gebeurt: docenten weten niet dat het onderwijs dat zij geven, de analyse van noties zoals bijvoorbeeld ruimte, tijd, waarheid, rechtvaardigheid, schoonheid, et cetera een erfenis is van de overwinning van het christendom op de Grieken.”

Franse scholieren moeten dus nadenken over wat goed is, wat rechtvaardig is, wat het kwaad is, wat er voor en wat er tegen de doodstraf pleit. „Maar als je tegen Spinoza had gezegd dat dit filosofie is, was hij van zijn stoel gevallen!”, roept Ferry uit. „Voor Spinoza was filosofie een manier om toegang te krijgen tot een ’derde kennissoort’, de ultieme kennis waarmee je de wijsheid, de zaligheid kon bereiken en je dus van je angsten te bevrijden.”

Geen enkele grote filosoof, of je nou Aristoteles, Kant, of Heidegger neemt, zou zich hebben beperkt tot het verhelderen van begrippen, gaat Ferry verder. Ook Nietzsche, die elke vorm van transcendentie, van een werkelijkheid buiten de waarneembare wereld afwees, heeft een theorie over verlossing. „Nietzsche spreekt van de ’onschuld van het worden’, het moment dat je leven ontdaan is van schuldgevoelens, nostalgie en hoop. Wijsheid is voor hem amor fati: de liefde voor het leven zoals het is, het heden, de liefde voor het lot.”

Als het er om gaat de angst voor de dood te temperen, overtreft niets het christendom. Op voorwaarde dat je gelooft: „Het christendom wint het van de Griekse filosofie, omdat het een veel grootsere belofte doet. Dat zie je in een boekje van Justinus, de eerste kerkvader, die keizer Marcus Aurelius, de laatste grote stoïcijnse filosoof, heeft laten onthoofden. De redenen die Justinus, een Griekse filosoof, geeft voor zijn bekering maken ons duidelijk hoe enorm de aantrekkingskracht van het nieuwe geloof geweest moet zijn. Volgens de stoïcijnen zijn we verlost van de angst die het einde ons inboezemt, als we een fragment van de eeuwigheid worden. Maar het is een blinde en anonieme soort verlossing, een overgang van een bewuste toestand naar een versmelting met de kosmos. Terwijl Christus het eeuwige leven belooft. Het eeuwige leven! We zullen onze geliefden na de dood weer zien, en dan niet in de vorm van een of andere vage geestverschijning, nee, lichaam en ziel zullen verrijzen, in een ’vervolmaakte staat’ nog wel.”

Ferry’s boek gaat van de Grieken naar het christendom en via het modernisme naar Nietzsche: de eerste postmodernist die afrekende met de belofte van humanisme en rationalisme ’dat we dankzij de vooruitgang van de Verlichting eindelijk vrijer en gelukkiger zouden worden’. Hij sluit af met een intrigerende eigen visie, die hij een ’post-Nietzscheaans humanisme’ noemt.

„Ik ga ervan uit dat God niet bestaat, maar behoud het idee dat er iets heiligs is in de mens, iets bovennatuurlijks, waarmee ik natuurlijk niet doel op paranormale verschijnselen. Het gaat om bovennatuurlijk in de letterlijke zin van het woord, er is transcendentie. Daarmee zeg ik eigenlijk hetzelfde als Sartre, Heidegger en veel andere atheïstische filosofen.”

„De gedachte is dat er niets heiligers, niets kostbaarders is dan de mens. Er zijn geen waarden meer die heilig genoeg worden geacht om voor te sterven. Niet zo lang geleden offerde men zich voor God, het vaderland of de revolutie: Er zijn godsdienstoorlogen geweest, nationalistische oorlogen, revolutionaire oorlogen. Dat is in Europa definitief voorbij, dat is iets radicaal nieuws.”

Het enige heilige dat niet alleen is overgebleven, maar zich volgens Ferry steeds sterker manifesteert, is de mens zelf. „Voor een ander mens zijn we in staat ons op te offeren als het moet, misschien ook voor iemand die we niet kennen: er zijn dus waarden die boven het materiële, het biologische uitstijgen, en in die zin dus transcendent zijn.”

De heiligheid waar Ferry het over heeft, komt niet uit de hemel maar heeft een menselijk gezicht, het is filosofisch gezegd een ’transcendentie in immanentie’.

Ferry keert zich tegen het onder zijn collega’s en wetenschappers dominante materialisme: het idee dat alle filosofische, religieuze, morele, juridische en politieke ideeën, geen absolute waarde of betekenis hebben, maar relatief zijn en voortvloeien uit de natuur (genen, neuronen) of de cultuur. ’Materialisten’ bekritiseren niet alleen de godsdienst, maar ook elke filosofie die ervan uitgaat dat de waarheid van ideeën transcendent is.

Voor ieder individu is het alsof de vier fundamentele waarden van het menselijk bestaan – waarheid, rechtvaardigheid, schoonheid en liefde –, ergens anders vandaan komen, zonder dat je hoeft te geloven in God of een andere metafysische fictie.

„Ik bedenk de waarheid van een mathematische stelling, de schoonheid van de zee of de rechtmatigheid van de mensenrechten niet zelf. Er zijn dus waarden die me overstijgen en toch nergens anders zichtbaar zijn dan binnen mijn eigen bewustzijn.” Die ervaring is onweerlegbaar, denkt Ferry, en is er geen enkel materialisme, dat in staat is alles te verklaren en alles tot een oorsprong te reduceren.

Ook de biologie niet. Een neurobioloog die zegt dat het vermogen tot medeleven in ons brein zit gekerft, ’moet dat maar eens uitleggen in Rwanda, Cambodja of Irak’, sneert Ferry. „Natuurlijk neigen mensen ernaar invoelend te zijn, maar dat is een uitgangssituatie, een mogelijkheid, dat ligt niet vast.”

In zijn antwoord op de vraag naar het goede leven, naar wijsheid, tenslotte, ziet Ferry af van het advies van stoïcijnen en boeddhisten je niet aan je dierbaren te hechten: dat lukt alleen in een klooster. Leren leven met de sterfelijkheid, van jezelf en van een ander, vraagt van ons dat we veel aan de dood denken. Niet uit een morbide fascinatie, maar juist omdat we moeten uitzoeken wat het beste is om te doen in het hier en nu. „We weten dat we niet eeuwig met de mensen van wie we houden kunnen spreken, dan moeten we daar ook naar leven.”

Inmiddels is Ferry alweer twee boeken – een over Kant en een over de politieke consequenties van zijn humanisme – verder. In het laatste boek gaat hij de jammerklachten over individualisering en ’atomisering’ van de westerse samenleving te lijf. „De afgelopen twintig jaar wordt het individualisme omschreven als een vorm van egoïsme, een product van het weerzinwekkende, moderne kapitalisme, dat is onzin. Het is juist een geweldige emancipatiebeweging ten opzichte van de gevangenissen die traditionele samenlevingsvormen vaak waren.”

„De privésfeer was bijvoorbeeld in Frankrijk tot ruwweg de onafhankelijkheidsoorlog in Algerije ondergeschikt aan de publieke sfeer. Maar sinds veertig jaar zijn we in Europa getuige van de omdraaiing van deze waarden, en daar hebben veel linkse en rechtse politici het moeilijk mee. De eersten zeggen bijvoorbeeld: mei 1968, dat was nog eens een tijd, toen hadden we nog waarden die we deelden, een gemeenschappelijke utopie. Dat was het maoïsme dat weliswaar moorddadig was, maar goed. Ondertussen beklaagt rechts zich over de teloorgang van de natie, van de autoriteit.”

Als Ferry ergens ’dolgelukkig’ van wordt, dan is het wel dat het nationalisme dood is en dat de moorddadige utopieën van ’68 zijn verdampt. „We zijn verplicht opnieuw na te denken over de zin van het leven en we moeten het collectieve opnieuw formuleren.” De wensen en noden van het individu zouden daarbij het uitgangspunt moeten zijn. „De meest fundamentele politieke vraag voor de komende tijd is welke wereld je na wil laten aan je kinderen. En in die zin is de milieubeweging de eerste manifestatie van die vernieuwing.”

Auteur: Paul-Kleis Jager

Luc Ferry: Beginnen met filosofie, met andere ogen kijken naar je leven. Arbeiderspers, 19,95 euro.

Woensdag 17 oktober 2007 – Robert Brandom: 'Learning to live...'

Van de Amerikaanse filosoof Robert Brandom (1950) las ik een zinnetje dat me tot nadenken bracht. ‘I think that we are better off learning to live without such a notion’. Er zijn dus woorden en ideeën die je gewoon maar beter niet kunt hebben. Want je kunt er eigenlijk niet goed mee leven, ze slurpen te veel van je energie. Ze zadelen je op met echte ‘unhelpful questions’, zoals Rorty het zei. Brandom is trouwens de kroonprins van Rorty.

Ideeën, beelden en gedachten, ervaringen, je laadt ze allemaal op je en in je. Voortdurend neem je dat allemaal met je mee. Je richt er je leven naar in. De zonde zit ‘em hierin, dat je met allerlei dingen je ware kern – de echte prioriteit – te zeer belast. Zijn er dingen die het waard zijn om de kern van je leven mee tot zwijgen te brengen? Ik denk het niet. Je eigen leven immers is toch een prioriteit, want anders kun je er ook niet zijn voor de ander?

De ander - jij - kán ik niet loslaten. De 'dingen' wel.

Een andere uitspraak van Brandom: ‘Ik versta onder filosofie de verantwoordelijkheid voor de bescherming en de verzorging van elke vorm van zelfbewustzijn’. (Gevonden in een Duitstalig artikel van Brandom: ‘Philosophie, wie ich sie verstehe, zeichnet sich durch Verantwortung für den Schutz und die Pflege jeder Art von Selbstbewusstsein aus.’) Dat is ook weer zo’n lekker pragmatische uitspraak. Pas op met wat je in je hoofd laat, met wat je toestaat om in je leven een rol te spelen.

De laatste tijd is ‘loslaten’ een woord dat ik regelmatig in de mond neem. Maar ‘loslaten’ is het ongedaan maken van een hechting. Hechten en loslaten staan tegenover elkaar. Ook loslaten kan dus een daad zijn, waardoor je datgene waarmee je niet kunt leven laat gaan, zodat je leven weer zijn eigen flow krijgt. Ergens vanuit de diepte komt het signaal dat iets niet goed gaat, dat ‘het’ in de verdrukking komt. Op goed geluk ga je dan na wat de echte energieverslinders zijn. En die ga je annuleren. Dan krijg je weer lucht.

Het is soms net alsof je denkt dat het leven mogelijk is op het niveau van de bijzaken. Je neemt te gauw genoegen met de dingen zoals ze zijn en zoals ze lopen. De afdaling naar de werkelijke kern stel je alsmaaar uit. Of je wijkt er aldoor voor uit. Je bent misschien ook bang dat je teveel loslaat, dat je niets meer overhoudt.

Maar de kern van je leven kun je nooit loslaten, de bijkomstige dingen wel. De kern is de grens. Je kunt dus gerust alles loslaten, álles. En als je dat gedaan hebt, dan kom je bijna vanzelf bij de kern. En tegen loslaten verzet je je, ik weet niet precies waarom. Omdat je niet tegen leegte kunt misschien. Of omdat je het te stil vindt. Maar ‘loslaten’ is dus een woord dat thuishoort op het veld van ‘boete’, van ‘metanoia’.

‘Sommige dingen wil ik helemaal niet weten’, zei iemand laatst tegen me. ‘Ja, maar moet je dan niet weten wat de laatste mode is bij Sting?’. ‘Hou op, dat wil ik helemaal niet weten!’. ‘Ja, maar dan ben je niet gekleed volgens de laatste mode!’. ‘Ik heb al genoeg andere dingen om me zorgen over te maken’.

‘Probably the most basic project is the elaboration of a notion of rationality that centers on categories of expression: making explicit in a form that can be thought and said what otherwise remains implicit, in what simply is or is done.’

Dinsdag 16 oktober 2007 – 'Wat dóe je...?'

Doen. Wat je doet, is er, bestaat echt. De wolkenloze, blauwe hemel van je echtheid en je vrijheid – dat is je openheid. Je hoeft nooit op zoek te gaan naar je echtheid, naar je zuiverheid, naar je ‘zijn’. Altijd al was je je vrijheid, nooit is je vrijheid weg geweest. Misschien heb je er lange tijd niet in geleefd. Want vaak zijn je echtheid en je vrijheid bedolven onder belemmerende gebeurtenissen, die het besef van je vrijheid beschadigd hebben.

Zuivering, terugkeer, het staat elke dag op de agenda om de echtheid te vinden en te behouden. Alleen ‘zuivering’ kan je helpen om jezelf te hervinden. Niet alleen de echtheid, ook de vrijheid. Vrijheid wordt je deel als je hebt durven loslaten wat je belemmert om licht te worden.

In de openheid die je ten diepste en werkelijk bent, daarin past alleen wat je doet. Een helemaal vrij ‘doen’ bestaat bij de gratie van de echte openheid. Wat je doet krijgt waardigheid uit de openheid waarin je iets doet. Zolang je niet open en ‘leeg’ bent, zolang ben je niet echt vrij. Menswaardige vrijheid bestaat alleen in de ultieme openheid.

In openheid – vrijheid – vind je je ‘zijn’ en daarin je ‘doen’. Je hebt de ruimte en de gelegenheid om iets te doen. Je bent dan dus wat je doet. Je bent niet ‘af’ als je alleen maar denkt of voelt. ‘Kiezen’ is het moment waarop ‘zijn’ overgaat in ‘doen’. Dan neem je je daad op je. Alleen als je vrij bent, leef je in openheid. En pas als je ‘open’ bent en blijft, ben je vrij.

Maandag 15 oktober 2007 – Richard Rorty: 'Doen, zónder zekerheid...'

Praten helpt niet echt verder. Vroeger dacht ik dat psychologie gaat over ‘van binnen’, over ‘gevoel’ en dat soort dingen. Tot ik een inleiding van P.C. Kuiper las over psychanalyse. Nee, zei Kuiper, psychologie gaat niet over van binnen. Het gaat over ‘doen’. Als je een mens wilt begrijpen (technisch dan...!), dan moet je het verhaal weten rond wat hij dóet. Je bent dus wat je doet. Luister daarom niet naar wat iemand zégt. Tenzij je daardoor voelt wat hij doet. In de Bijbel is een woord - ‘Dabar’ – tegelijk en vooral een daad. Daden zeggen álles over wie je bent.

Woorden zeggen eigenlijk niet zoveel. Waarom niet? Omdat woorden geen betekenis hebben. Hè?! Nee, woorden hebben geen betekenis. Het is andersom: betekenissen zoeken naar woorden. Net als hoog water, dat een lek zoekt in een dijk. Het leven in je drijft je vooruit. En helemaal van binnen ben je verlangen. En het verlangen zoekt altijd woorden. Taal en verlangen... In wat iemand zegt moet je altijd proberen het verlangen te meten en te verstaan en te voelen.

In wat je doet wordt het verlangen dat je bent, vlees. Een daad is een uitkijkpost met vensters. En degene die ziet, dat is het verlangende ‘ik’. Een daad is een knoop in de draad van het leven. Niet het denken, maar het doen. Doen is incarnatie (P.C. Kuiper). Je doet eigenlijk maar één ding, je hele leven lang. Verlangen. Naar wat? Je weet het zelf niet eens. Meestal. Soms wel... In alles wat je doet, spreekt je verlangen. Ook in je woorden, maar het allermeest in wat je doet. Want wat je doet, legt een knoop in de draad van het leven. Als je niet iets doet, kan het altijd betwijfeld worden wat je bedoelt. Maar als je iets doet, dan is het ondubbelzinnig duidelijk wat je verlangt. De daad staat namelijk pal voor je. No doubt about it...

Daarom hou ik zo vreselijk van Rorty. Die brommerige, nonchalante Amerikaan die alweer lang dood is. Heb vandaag weer iets gelezen van hem. Doe ik altijd als ik het moeilijk heb met iets. ‘Don’t provide refinements of social theory, but sensitize us to the suffering of others, and refine, deepen and expand our ability to identify with others, to think of others as like ourselves in morally relevant ways.’ Dat is een van de kernen van zijn pragmatisme. Pragmatisme ‘is a philosophical therapy. It helps you stop asking the unhelpful questions’.
En hij houdt ook van Freud. ‘Freud helps us to treat chance (contingency if you will) as worthy of determining our fate’. Wat je doet, is zuiver toeval. De dingen hebben geen enkele reden. Ze zijn domweg, zoals ze zijn. Wees dus maar ironisch: je kunt alles relativeren en doe dat dan ook maar. Maar: wees in alles solidair met de ander, als je kunt. Dat is Rorty ten voeten uit.

Liefde is dus iets wat je doet. Niet iets waar je eindeloos over zevert. Ik heb geleerd dat de degene die niets zegt, maar zich alleen maar geeft en toch behoudt, waarlijk liefheeft. Al het andere leidt tot ‘unhelpful questions’.

'The less certainty we have, the better it is...' zegt hij hier. 'You'll have to have the courage to act without certainty.'

Zondag 14 oktober 2007 – Doris Lessing: '...as if life itself was being withheld...'

Ik had vandaag verder willen schrijven over Tanabe Hajime en ‘repentance’ en zo. Maar ik doe het niet. Want: Doris Lessing heeft de Nobelprijs voor literatuur gekregen. En dat is heel mooi. Daarmee komt ze weer voor het voetlicht en daar hoort ze. Drie titels van haar horen tot mijn favo’s: ‘Under my skin’ (1994), ‘Love, again’ (1996) en ‘Prisons we choose to live inside’ (1987).

Waarom heb ik een zwak voor Lessing? Omdat ze een volwassen en volgroeide gevoeligheid heeft, die gevoed wordt door heel veel emotionele energie. Daarmee komt ze voor mij dicht bij het ideaal van wijsheid. Waar we allemaal naar zouden mogen streven. Groeien, voelen, emotie, kracht en wijsheid – allemaal op een rij. Hmmm, heerlijk.

Haar autobiografie heet ‘Under my skin’ en heeft twee delen. De titel van het boek komt herhaaldelijk terug in het boek en speelt de hoofdrol. Ze schrijft: 'I was born with skins too few. Or they were scrubbed off me by robust and efficient hands.' Zo omschrijft iemand die gevoelig is zichzelf. Lessing heeft niet anders gedaan dan 'voelend' leven. En wat gebeurt er als je zo gevoelig bent? Je wordt vanzelf compromisloos. (Dat heb jij ook, he?). Op geen enkel wezenlijk punt kun je jezelf verloochenen, want altijd staat je gevoel dat tegen. (Als je niet leert om met je gevoel te leven, gaat het dus verkeerd met je.) En dus breek je alle regels. Er komt een voortdurend gevecht met mensen om je heen, opvoeders en omgeving. Want áltijd mengt je gevoel zich in alles. Je kijkt helder en hard tegen de wereld aan. (Heb jij ook, he?). En toch laat je je zachtheid zien, een lekker gevoel voor humor en zelfs compassie voor menselijk falen en lijden. (...). Doris was niet geliefd door haar moeder, voor haar vader voelde ze grote afstand.

Ze kan daarom ook schrijven: 'If you are in this or that type of situation, you will find yourself; if you are not careful, behaving like a brute and a savage if you are ordered to do it. Watch out for these situations. You must be on your guard against your own most primitive reactions and instincts.' (p. 58 van Prisons). Jezelf vinden en je gevoel intact laten – daar komt het dan glashelder op aan. (...!)

En dan natuurlijk 'Love, again'. Een bijzondere en wijze roman. Een vrouw valt op latere leeftijd in de liefde – zo kun je het echt wel zeggen. En ze laat zich vallen. En terwijl ze valt 'meet' ze haar leven op en door. Wat heeft op welke momenten haar leven vooruit gedreven, welke emoties? En waar was de liefde? Wat is überhaupt de liefde? Machtig thema, denk maar even terug aan de mythe van Eroos en Psyche, die een onverwoestbare waarheid te zien geeft. Het leven en vallen in de liefde schept ons leven. De eerste brief van Johannes stemt er luidkeels mee in. Er is alweer geen verschil tussen de literatuur en de bijbel.

Hier is een stukje uit het boek: 'She (de hoofdpersoon) was dissolved in longing. She could not remember ever feeling the rage of want that possessed her now. Surely never in her times of being in love had she felt this absolute, this peremptory (beslissende, allesbeheersende) need, an emptiness that hollowed out her body, as if life itself was being withheld from her.' Raak, he? (Dit zie je ook in 'Lord of the Rings' als Aragorn sneuvelt en als Gimli dat vertelt aan Eowyn: de verbijstering op dat gezicht...).

Lessing schrijft daarom dus een anatomie van de liefde, ze inventariseert alle vormen van liefde die ze kent: jonge liefde, oude liefde, lust, platonisch-telefonisch, liefde als teistering en liefde als verweer tegen de sterfelijkheid en wanhoop. Ze komt langszij bij Octavio Paz.

En bij Paulus.

Zaterdag 13 oktober 2007 - Voor jou

Vandaag was een rotdag voor je. Het heeft opnieuw toegeslagen. Daarom denk ik nu aan je. Pijn en verwarring. Woede, blinde woede. Haat. Verwarring. Vragen en vertwijfeld wachten op jezelf. In de storm buldert de vraag: Wie ben ik? Je dacht dat je sterk bent. En dat ben je ook. Het heeft je geschokt. Je vertrouwen is geschaad. Je kunt niet anders dan op scherp staan en grijpen naar houvast - dat er niet is. Vluchten in vergeten. Dat was tot voor kort je manier. Maar je hebt besloten niet meer te vergeten. En vandaag kwam het weer binnen, her-in-nering. Je kunt niet meer vergeten. Je kunt ook niet meer liegen tegen jezelf.

Je zegt tegen me dat je niet kunt bidden. Maar je doet niet anders. Je bént een gebed. De woorden en de gevoelens komen uit de diepte. In de drassige bodem liggen je wortels. En ik wil je ‘amen’ zijn. Wil je echte schoonheid zien. Lelie. Bloei tóch maar...

Een lied tot God de arend

(naar Deuteronomium 32,11)

Ik zoek U in den blinde
en tast de hemel af.
De lucht blijft leeg. Ik wacht
totdat jij mij zult vinden
in dit verlaten land.

Draag mij op uw vleugels
de vrijheid tegemoet.

Ik zie U in de verte.
Gij komt steeds naderbij,
machtige majesteit.
Uw schaduw overdekt me
met troost en tederheid.

Draag mij op uw vleugels
de vrijheid tegemoet.

Gij, verre en nabije,
ik voel uw zachte bries
als Gij mij zoekt en ziet.
Gij aan de hemel, wijs me
uw hoopvol nieuw verschiet.

Draag mij op uw vleugels
de vrijheid tegemoet.

Paul Begheyn
voor Willem Vogel op zijn 75e verjaardag

Vrijdag 12 oktober 2007 – Protagoras: 'Alle dingen...'

‘De mens is de maat van alle dingen’. Die uitspraak deed de Griekse wijsgeer Protagoras (490 – 411 vC) van Abdera in Thrakië. Maar dat is slechts de halve uitspraak. De hele: ‘De mens is de maat van alle dingen. Van de dingen die zijn, dat zij zijn. En van de dingen die niet zijn, dat zij niet zijn’. In de geschiedenis van het denken staat deze uitspraak te boek als de ‘Homo mensura’ stelling.
Protagoras was een Griek en sprak dus Grieks. Voor het woord ‘maat’ gebruikte hij het Griekse woord ‘metron’. En dat woord betekent twee dingen: a. het voorwerp waarmee je meet; en b. de uitkomst van dat meten. Toegepast op Protagoras levert dat een nadenkertje op. Alleen jij en ik – als mensen – kunnen vertellen wat ‘zijn’ is. Een steen kan niet praten, de zon ook niet. Alleen jij kunt tegen mij zeggen – proberen te zeggen – wat het is om ‘jij’ te zijn. Jij en ik zijn de meters (ik bedoel: je hebt het werkwoord ‘eten’, degene die het doet is de ‘eter’; fietsen – fietser, en dus ook ‘meten’: ‘meter’) van het zijn. Dat hoort dus vooral bij betekenis a.
In zijn tijd beschouwde men Protagoras als een skepticus. Van veel dingen zei hij hardop dat hij er niks van kon zeggen, omdat hij er niets van wist. Een skepticus is iemand die verder kijkt. Dat betekent het Griekse woord ‘skeptomai’ letterlijk: verder kijken. Achter elke grens ligt een volgende grens, achter elke muur ligt een volgende muur, je bent er nooit, rusteloos op weg zijn. Protagoras joeg iedereen tegen zich in het harnas en moest dus vluchten uit Athene. Volgens de verhalen is hij omgekomen bij een schipbreuk, als echt canaille.
Ik vind de uitspraak van Protagoras eigenlijk best wel mooi. Doet ook denken aan Heidegger, en via hem aan die hele machtige stroom van postmoderne filosofie: De mens is de hoeder van het zijn. (Apart he, ben je bezig met een presocraticus, zit je ineens midden in pomo...) En daarmee komen we in de buurt van betekenis b. Wat bedoelt Heidegger met de mens als ‘Hüter des Seins’? (Tussendoor: dachten we vroeger als kind niet dat God in de hemel ‘de hoeder van het zijn’ was? Zo geloofde ik soms als kind, hoewel ik natuurlijk toen niets snapte van God. Later dacht ik het te snappen, nu kan en wil ik het ook niet meer snappen). Er komt trouwens achteraan: ‘Die Sprache ist das Haus des Seins’. Hoe meer ik erover mijmer, hoe meer ik denk dat Protagoras bedoelde wat Heidegger ‘de hoeder van het zijn’ noemt.

In zijn eigen onvergelijk machtige taal zegt Heidegger: „Der Mensch ist vielmehr vom Sein selbst in die Wahrheit geworfen, daß er, dergestalt ek-sistierend, die Wahrheit des Seiende hüte, damit im Lichte des Seins das Seiende als das Seiende, das es ist, erscheine. … Ob und wie es erscheint, …, entscheidet nicht der Mensch.“ Die Ek-sistenz des Menschen bedeutet nun das Stehen in der Lichtung des Seins. Lichtung meint hier, im Sinne von lichten, etwas leicht, offen machen. Heidegger sieht nun nicht mehr im Dasein den konstituierenden Ort der Wahrheit, sondern vertritt ein metaphysisches Seinsverständnis. In der „Seinsvergessenheit“ drückt sich für den Philosophen die wachsende Heimatlosigkeit des modernen Menschen aus. (Über den Humanismus, Brief an J. Beaufret, Paris; Bern (Francke) 1954, p. 74).

In de Bijbel – ik kan het niet laten – hoor ik wat anders over ‘alle dingen’. ‘Alle dingen – Ik maak ze nieuw...’ Openbaring 21, 5.