Donderdag 4 oktober 2007 – Leszek Kolakowski: 'De verleiding tot nieuwsgierigheid'

Deze tekst cirkelt rond 'vernieuwing' en 'grenzen' en 'denken'. Via Levinas, Pärt en de heilige Andreas van Kreta en tenslotte Kolakowski (1927). (Als je ook maar enigszins kunt, luister dan de Kanon Pokajanen (de kanon van boete en berouw van Pärt)). Helemaal onderaan staat de cover van een boek van Kolakowski: 'Wilt u achteruit naar voren gaan?'. En is dat hetzelfde thema misschien: vernieuwing door boete en berouw? En in hoeverre begint vernieuwing met ontroering, inkeer, gevolgd door compromisloos zoeken naar het nieuwe?

Langzaam krijgen ze het door, dat Levinas eigenlijk de bijbel ‘vertaalt’ in de traditie van het Westerse denken. Onder de titel ‘Overgeleverd aan de toekomst’ heeft Bas Baanders een studie geschreven over de invloed van de Talmoed op het denken van Levinas. Trouwens, bij de WBG in Darmstadt komt een volledige Duitse versie uit van de Babylonische Talmoed, een herdruk van de uitgave uit de dertiger jaren.

In de studie wordt besproken hoe Levinas denkt over de Grote Verzoendag, verzoening en vergeving, en dan met speciale aandacht voor de wortels van zijn uitspraken in de Talmoed, in de bijbel dus.

Toekomst, dat is het sleutelwoord. En een stap verder: ‘toekomst’ dat is in het Joods-bijbelse denken ‘de Messias’. Een belangrijk woord in de sfeer van toekomst is het begrip ‘openheid’. Leven in de verwachting van de Messias, van de toekomst is: ‘open’ zijn, op weg gaan, gáán, ‘worden’ dus. Het bijbels denken heeft veel op met de beweging naar voren, weg van heden, mag alles misschien ‘nieuw’ worden? De diepe boodschap van de Grote verzoendag is: ‘nieuw’ worden en ‘vernieuwen’ kun je alleen ten overstaan van God, in verband met hem. ‘God’ en ‘nieuw’ zijn op een of andere manier correlaat. Daarmee sta je voor de vraag: wat moet ik met de Messias, ik, die leef in ‘het oude’... Het nieuwe, een nieuw leven, vind je alleen vis-à-vis met God, 'thuis' ben ik alleen bij jou.

Maar hoe breek je op uit het heden? Wat moet je doen, wat kún je doen? Het menselijk leven speelt zich helemaal af tussen vijf woorden: willen, kunnen, mogen, moeten, behoren. F.J.J. Buytendijk noemt dit ‘het menselijk pentagram’ (vijfhoek). Van alles wat je doet in je leven, kun je vijf vragen stellen: wil ik het? kan ik het? mag ik het? moet ik het? behoor ik het te doen?

Nogmaals: hoe breek je op uit het heden? Door boete en berouw, zegt de eeuwenoude traditie van de kerk en van het hele oosten. Klinkt donker, maar is het toch niet. De kerk (althans segmenten daarvan) heeft dat altijd geweten, en de filosofie trouwens ook. Filosofie, zoeken naar wijsheid, is het voortdurend verlangen naar ‘nieuw’. Trouwens, niets in de wereld kan de mensen zo boeien als iets nieuws. Iedereen kijkt toch om 20.00 uur ‘het nieuws’? De goede boodschap is: het nieuwe kán en jij kunt je ervoor klaarmaken.

In Biblical Hebrew, the idea of repentance is represented by two verbs: שוב shuv (to return, en dat is een heel veelzeggende nuance, vergeleken met het Nieuwe Testament). In the New Testament, the word translated as 'repentance' is the Greek word μετάνοια (metanoia), "after/behind one's mind", which is a compound word of the preposition 'meta' (after, with), and the verb 'noeo' (to perceive, to think, the result of perceiving or observing). In this compound word the preposition combines the two meanings of time and change, which may be denoted by 'after' and 'different'; so that the whole compound means: 'to think differently after'. Metanoia is therefore primarily an after-thought, different from the former thought; a change of mind accompanied by regret and change of conduct, "change of mind and heart", or, "change of consciousness". One of the key descriptions of repentance in the New Testament is the parable of the prodigal son found in the Gospel of Luke 15 beginning at verse 11. 'Verder' is dus eigenlijk 'terug'. Wat betekent dit nu weer: 'verder' kun je alleen vanuit je 'roots'?

Het nieuwe begint volgens mij met het échte spreken, dat je echt iets uitdrukt van jezelf onder de andere mensen. Vrijheid van spreken, dus. En alles wat daaruit voortkomt (zie beneden de opmerkingen van Kolakowski).

A propos christelijk denken. Ik zal het maaar meteen zeggen: het gaat in deze tekst over transformatie, verandering. En de muziek die erbij hoort is natuurlijk de Kanon Pokajanen (de kanon van inkeer) van Arvo Pärt. En op de achtergrond van die muziek staat de Russische geestelijke Andreas van Kreta (650 - 712), die deze grootse boetekanon schreef. Alweer: de grenservaring. Boete is overgang, zegt Andreas. ‘The canon is a song of change and transformation. In the symbolism of the church, it invokes the border between day and night, Old and New Testament, old Adam and new Adam (Christ), prophecy and fulfilment, the here and the hereafter. Applied to a person, it recalls the border between human and divine, weakness and strength, suffering and salvation, mortality and immortality. The symbolic reference to borders is especially powerful what the canon is sung in church. We may picture it as follows: The canon is heard in the nave, barely illuminated by the flickering candles, while the door to the sanctuary still remains closed. As soon as the canon has come to an end, this entrance, the "door to paradise" or the "royal door", as it is called, opens. The church is filled with light, signifying the presence of Christ.

In the canon of repentance, the text is devoted to the theme of personal transformation. Repentance appears as a necessary threshold, as a kind of purification on the way to salvation in paradise. This borderline situation is a challenge to the human soul. The soul is underway, and the difficulty of following stanzas, that is, between the praise of the Lord and the lamentation of one's own weakness. The desire to find a link between these levels is expressed in the brief words of the refrain. Thus the canon of repentance becomes the lamentation of Adam, who is weeping at the closed door to paradise, repenting of his sins and imploring Christ for redemption, that is, for admission into the lost Paradise.’

A propos filosofie.
De rol van de filosofie is niet: waarheid te produceren. Filosofie moet de geest van waarheid opbouwen. Dat betekent: je mag nooit de vragende energie van je denken laten verslappen, hou niet op met vragen stellen over vanzelfsprekende en definitief lijkende dingen. Daag altijd de schijnbaar onaanraakbare bronnen van de common sense aan, wees altijd erop bedacht dat er altijd een andere kant zit aan dat wat wij zomaar aanvaarden. En vooral: sta niet toe dat je vergeet dat er vragen zijn die voorbij de legitieme horizon liggen van de wetenschap die desondanks belangrijk zijn voor mensen.

Een stukje tekst van Kolakowski uit The Death of Utopia Reconsidered’:
What philosophy is about is not Truth. Philosophy can never discover any universally admissible truths; and if a philosopher happened to have made a genuine contribution to science (one thinks, say, of mathematical works of Descartes, Leibniz, or Pascal), his discovery, perhaps by the very fact of being admitted as an ingredient of the established science, immediately ceased being a part of philosophy, no matter what kind of metaphysical or theological motivations might have been at work in producing it. The cultural role of philosophy is not to deliver truth but to build the spirit of truth and this means: never to let the inquisitive energy of mind go to sleep, never to stop questioning what appears to be obvious and definitive, always to defy the seemingly intact resources of common sense, always to suspect that there might be “another side” in what we take for granted, and never to allow us to forget that there are questions that lie beyond the legitimate horizon of science and are nonetheless crucially important to the survival of humanity as we know it. All the most traditional worries of philosophers - how to tell good from evil, true from false, real from unreal, being from nothingness, just from unjust, necessary from contingent, myself from others, man from animal, mind from body, or how to find order in chaos, providence in absurdity, timelessness in time, laws in facts, God in the world, world in language - all of them boil down to the quest for meaning; and they presuppose that in dissecting such questions we may employ the instruments of Reason, even if the ultimate outcome is the dismissal of Reason or its defeat. Philosophers neither sow nor harvest, they only move the soil. They do not discover truth; but they are needed to keep the energy of mind alive, to confront various possibilities of answering our questions. To do that they - or at least some of them-must trust that the answers are within our reach. Those who keep trusting that are real diggers; and although I can not share their contention that by digging more and more deeply they will eventually reach the Urgrund, the foundation of all foundations, I do believe that their presence in the continuation of our culture is vital and indispensable. They are utopians and we need them. Next to diggers, however, we need the healers who apply skeptical medicine in order to clean our minds from prejudices, to unmask hidden premises of our beliefs, to keep us vigilant, to improve our logical skills, not to let us be carried away by wishful thinking. Philosophy to survive needs both diggers and healers, both reckless adventurers and cautious insurance brokers.

‘There is one freedom on which all other liberties depend, and that is freedom of expression, freedom of speech, of print. If this is taken away, no other freedom can exist, or at least it would be soon suppressed.’

Even een enge gedachte van Kolakowski:
Leszek Kolakowski, Freedom, Fame, Lying, and Betrayal: Essays on Everyday Life (Westview 1999), pp. 116-117:

... our reason naturally aspires to encompass the totality of being; and our will for order and our need to make sense of existence lead us instinctively to seek that which is both the root and the keystone of existence, and gives it its meaning. Even atheists, Nietzsche among them, knew this: order and meaning come from God, and if God really is dead, then we delude ourselves in thinking that meaning can be saved. If God is dead, nothing remains but an indifferent void which engulfs and annihilates us. No trace remains of our lives and our labours, there is only the meaningless dance of protons and electrons. The universe wants nothing and cares for nothing; it strives toward no goal; it neither rewards nor punishes. Whoever says that there is no God and all is well deceives himself.

Verführung zur Neugierde
© DIE ZEIT, 25/2000
Von Martin Seel

Es gibt Philosophen, die uns durch das kunstvolle Gebäude ihrer Gedanken, und solche, die uns durch die schiere Intensität ihres Denkens beeindrucken. Zu den Letzteren gehört der Pole Leszek Kolakowski. Er sagt von sich, dass er weder eine Philosophie habe noch eine brauche aber das ist ein Understatement. Was er nicht hat und nicht braucht, ist lediglich der zentrale Omnibus-Bahnhof, durch den alle seine Argumente nach Fahrplan hindurchgeschleust werden müssen. An Lust der Unterscheidung, Kraft der Synthese und Mut zur Position mangelt es seinem Denken keineswegs. Vor allem aber: Kolakowski schielt nicht - er sucht Halt weder an fremden Autoritäten noch an der Autorität des eigenen bisherigen Werks. Das ist selten.

Diese Unbefangenheit des Blicks beweist Kolakowski in einem kleinen Buch, das den ebenso schönen wie wahren Titel Mini-Traktate über Maxi-Themen trägt. Die meisten der fünfzehn Texte gehen auf Kurzvorträge zurück, die der Autor im polnischen Fernsehen gehalten hat. Was jetzt zu lesen ist, sind die Partituren audiovisueller Philosophiekolumnen. Sie handeln vom Luxus und von der Langeweile, von der Macht und der Gewalt, von der Tugend und der kollektiven Verantwortung. Mit aristotelischer Geste fängt Kolakowski stets bei geläufigen Ansichten über diese Dinge an, um nach und nach zu einem reicheren und klareren Verständnis zu gelangen. Dabei gibt es ein Leitmotiv, das einem in fast allen Glossen begegnet: der Glaube an die Neugier als eine bestimmende Kraft des menschlichen Lebens.

Auf die Frage nach dem Grund des Vergnügens am Reisen erhalten wir die Auskunft: "Nein, nicht der Wissensdurst noch der Überdruss treiben uns, sondern die Neugier, und die Neugier scheint ein ganz eigentümlicher, selbständiger Trieb zu sein." Mit diesem Begehren ist beim Menschen jederzeit zu rechnen. "Neugierig sind wir nicht deshalb, weil uns unbekannte Dinge Befriedigung versprechen oder eine Bedrohung darstellen, der es zu begegnen gilt neugierig sind wir einfach nur so." Nach Kolakowski haben selbst die Kalvinisten dies anerkennen müssen. Denn sie haben zwar alle Verschwendung verdammt, aber das Streben nach Reichtum gefördert und damit die Menschen - "zur Begierde verführt". Und sie haben gut daran getan. Denn in dem "Instinkt der Neugier" steckt die weitreichende Annahme, "dass die Welt, in der wir leben, etwas wert ist".

Wie alles andere - ob Macht oder Freiheit, Tugend oder Gewalt - erweist sich aber auch die Neugierde als ein ambivalentes Phänomen. So ist Langeweile "der Preis, den wir zahlen, weil wir neugierig zu sein vermögen". Eine Spannung zwischen dem Verlangen nach Risiko umd dem nach Sicherheit macht sich auch hier bemerkbar. Sie entspringt derselben Quelle, an der sich die Neugierde mit ihren schönsten Beutestücken versorgt: der Zufälligkeit des Lebens. In der Aufforderung zur Anerkennung dieser Kontingenz liegt die eigentliche, im Kern politische Botschaft dieser Minima Moralia: "Um Menschen zu bleiben, müssen wir die Zufälligkeit des Lebens als unsere normale Bestimmung annehmen", heißt es in einer Reflexion über Mathematik und Mystik. Und in der Betrachtung über den Ruhm fällt der Satz: "Bestünde unser Leben nicht in hohem Maße aus unvorhersehbaren Zufällen, so wäre es gänzlich uninteressant, obwohl andererseits wahr ist, dass der Zufall weit häufiger gegen uns als für uns arbeitet."

Das mag wenig aufregend klingen, aber solche Nüchternheiten machen den Witz und die Weisheit dieser Reflexionen aus. Sie lassen jene Atmosphäre der Einfachheit entstehen, die so gar nicht einfach ist - und in der doch, wie der Autor wiederum unspektakulär sagt, der wahre Luxus liegt. Kolakowski, er ist jetzt 73, gehört zu jenen Philosophen, die einen Altersstil entwickelt haben, der Lässigkeit mit Lakonie verbindet. Zweierlei kann man hier lernen.

Erstens: Originalität ist nicht originell. In der Philosophie kommt es weniger auf die tolle These als auf eine überraschende Verbindung vertrauter Gedanken an. Zweitens: Einheit ist einseitig. Geschlossene, aus einem Guss konstruierte Theorien greifen zu kurz. Sie schließen ihren Gegenstand nicht auf. "In solchen Theorien wird immer nach einem Schlüssel gesucht, der alle Türen öffnet, alle Fragen löst. Aber einen solchen Schlüssel gibt es nicht."

* Leszek Kolakowski: Mini-Traktate über Maxi-Themen Reclam Verlag, Leipzig 2000 108 S., 18,- DM