Dinsdag 30 oktober 2007 - Jacques Derrida (2): 'God - droom en daad tot één herboren...'

Zetten we een stap verder. Tijdens één van mijn ethiek colleges op de V.U. (voor de cursus ‘Filosofie en spiritu- aliteit’) werd een cursiste een beetje boos dat Derrida niet direct toegaf, het eigenlijk gewoon over God te hebben. Maar wat zou dat betekenen voor Derrida: het ‘gewoon, direct over God te hebben’? Kan dat? Mag dat? Staat onze eindigheid, onze verwijzingssamenhang ons dat toe? Hoe weten we dat we daadwerkelijk over God spreken als we over Hem spreken? Hoe weten we dat we niet bezig zijn een afgodsbeeld op te richten? Kunnen we over God, als gans andere, als transcendente, spreken los van gebod en belofte, los van verantwoordelijkheid en verwachting? (Dit is trouwens een artikel van dr. Rico Sneller. En over de foto: Elisabeth Roudinesco [biografe van Lacan] en Derrida! Op één plaatje!)

Wie of wat is volgens Derrida God? God is volgens Derrida het begin of de oorsprong van de taal, het begin of de oorsprong van de verwijzingssamenhang. Wat is volgens Derrida het begin of de oorsprong van taal en verwijzing? Dat is het spoor. God is dus een naam voor het spoor. Daarmee benoemt de naam ‘God’ niet zozeer direct die ‘zon’ achter de wolken, waarvan ik altijd weet dat hij er staat, dat hij warm is, en dat ik maar met het vliegtuig van mijn ziel hoef op te stijgen om hem achter de wolken te zien. De naam ‘God’ benoemt voor Derrida allereerst mijn onvermogen. ‘God’ betekent voor hem: ‘ik kan mij niet van deze wereld losmaken’. Het betekent: ‘ik ben in de wereld, in de taal’.

Maar – en dat vind ik het verrassende – het betekent tegelijk: ‘ik moet’ en ‘ik zal’, of liever ‘het moet’ en ‘het zal’. God is de aanduiding voor de onoverkomelijke grens van het bestaan, vanwaar het appèl, het gebod klinkt, en vanwaar de belofte opdoemt. God is voor Derrida het gebod en de belofte zèlf. Er is volgens hem geen God die er eerst is en die vervolgens gebiedt en belooft; geen ‘zon’ die er eerst is en die vervolgens door de wolken heen kan breken. God valt samen met gebod en belofte. De naam ‘God’ duidt aan dat ons leven valt onder het beslag van een appèl, van een moeten, wat mij betreft: van een ‘ethiek’. En de naam ‘God’ duidt ook aan dat ons leven staat in het teken van een belofte. Er is toekomst, en geen vicieuze cirkel. Deze toekomst is open, onbepaald, oningevuld, en kan, zoals Derrida eerlijk wil toegeven, ook de duivel, het monster brengen. Maar de toekomst kán ook – dat is nooit uitgesloten – voltooiing brengen, afronding, heelheid, of, in termen van Genesis, zegen. Op het moment dat we dit laatste uit willen sluiten, dus dat de toekomst zegen kan brengen, overtreden we het tweede gebod, het beeldverbod, en worden we onto-theoloog.[9]

De woestijn
‘God’ is dus volgens Derrida een andere naam voor het spoor, en vandaaruit voor het gebod en de belofte. In dit verband lezen we iets opvallends in het vervolg van Genesis, XII. In vs. 8 staat, dat Abram, na enkele omzwervingen in het land Kanaän, een altaar bouwt voor JHWH. En dan lezen we: “En hij riep de naam van JHWH aan”, dat is dus: de onuitsprekelijke naam van God, aangeduid met de letters JHWH. Abram kwam uit een ándere cultus, uit een ándere religie, met andere goden, en werd daaruit weggeroepen. Dit wegroepen, het gebod, de belofte die hem weg­riepen, verbindt hij nú met de naam van God: JHWH. Misschien mogen we zeggen, dat hij de belofte en het gebod JHWH noemt. En opvallend genoeg sticht Abram vervolgens geen cultus van de Plek, rond zijn zelfgebouwde altaar. Direct in het volgende vers staat er al: “Daarna trok Abram steeds verder, naar het Zuiderland.” Het Zuiderland, dat is de Negev, en dus de woestijn. De naam van God, die voor Abram gebod en belofte betekenden, voert hem in de woestijn. Steeds verder en verder. Het lijkt mij dan ook niet voor niets, als ook Derrida in een andere tekst, Sauf le nom, God in verband brengt met de woestijn. Hij definieert God in termen van woestijn en verwoestijning.

«God» «is» de naam van die grondeloze verzinking, van die eindeloze verwoestijning van de taal. (Sauf le nom 56, Ned. vert. ‘God’, anonymus, Baarn, Agora, 1998, 59)

(Derrida tijdens de visage bij biografische film- opnamen.)

Met andere woorden: achter-God-aangaan is niet alleen: ingaan op een vernomen gebod, niet alleen getuigen van een belofte, maar ook: de-woestijn-intrekken. En de woestijn intrekken is: meegezogen worden in een draaikolk zonder houvast. Alles komt op losse schroeven te staan. De verwoestijning drukt enerzijds onze eindigheid uit, onze onmacht, onze begrenzing, de tentakels van Medusa. Maar anderzijds is de verwoestijning, zoals Derrida zegt, eindeloos, zonder einde. Het is een eindeloze eindigheid. Als Abram eenmaal de woestijn intrekt, komt hij er voorgoed niet meer uit. Overigens hóórt het Zuiderland, de Negev, bij Kanaän. Opgaan naar het beloofde land voert in de woestijn, rondtrekken in het beloofde land, zoals Abram doet, voert al dieper in de woestijn.

Het schrift
Ik zet nu nog een stap verder, en zal proberen Abrams tocht naar Kanaän en naar de woestijn nauwer te verbinden aan wat Derrida zegt over woestijn, eindigheid en eindeloosheid, schrift of schrijven, zwaarte, onophefbaarheid enz. Daarvoor keer ik nog eens terug naar Genesis, XII, en vervolgens zal ik daar een relevant citaat van Derrida bij betrekken uit weer een ander boek van zijn hand: Glas.[10] In dit boek Glas gaat Derrida uitvoerig in op Hegels interpretatie van het jodendom in het vroege werk Der Geist des Christentums und sein Schicksal. Derrida beschrijft deze interpretatie van Hegel met behulp van de metaforen ‘zwaar’ en ‘licht’, en met de metafoor van Medusa. Want Medusa, zullen we direct horen, dat is niemand minder dan nota bene… de ‘jood’!

Hegel, de filosoof van de opheffing, de vederlichte adelaar (aigle), wil de mislukking van het jodendom demonstreren door te wijzen op de onophefbaarheid ervan, zijn ‘zwaarte’. Maar voor Derrida is deze zwaarte van het jodendom nu net veelbetekenend. De zwaarte symboliseert voor Derrida de lastige onophefbaarheid van het jodendom, de onophefbaarheid van de eindigheid, een kink in de kabel van de geschiedenis van de geest. Het jodendom – en daarmee alles en iedereen die ‘joods’ is, iedereen dus, volgens Derrida – maakt dat de geschiedenis stokt. Het doorbreekt elke teleologie. Het jodendom, zouden we misschien kunnen zeggen, voert in de woestijn, en doet ons beseffen dat we loodzwaar zijn, eindig, eindeloos eindig, onophefbaar eindig.

Wat lezen we in Genesis, XII? Abram komt te Kanaän, en dan staat er (vs. 6):

En Abram trok door in het land, tot de plek Sichem, tot de heilige boom Morè; en de Kanaänieten waren toen in het land.

Wie of wat zijn de Kanaänieten? Wat is hun land Kanaän voor een land? ‘Kanaän’ is afgeleid van een woord dat uitgerekend zoiets betekent als… ‘zwaarte’, ‘last’. Het werkwoord [nk betekent in de passieve vorm zoiets als: ‘zijn last van zich afwerpen’, ‘zich verootmoedigen’. Kanaän is het land van de zwaarte, van de last. Als land van de zwaarte en van de last voert het al wie het betreedt in de woestijn.

In Glas gaat Derrida door op Hegel die de jood vergelijkt met Medusa: de jood verandert alles in steen, hij vereindigt alles, hij materialiseert de werkelijkheid. De jood is zwaar als steen.[11] Even zwaar, suggereert Derrida, als de taal, beter nog: het schrift, oftewel de verwijzingssamenhang. Aan het begin van dit artikel constateerden we, dat we ons volgens Derrida niet zo maar los kunnen maken van de taal, van het schrift, van de verwijzingssamenhang, van de wereld, van onze eindigheid. In Glas spreekt Derrida daarom over “de tentakel- en medusabewegingen van het schrijven [les mouvements tentaculaires et médusants de l'écriture]”.[12] Het schrijven, het deelnemen aan de verwijzingssamenhang, aan de wereld, versteent, dat wil zeggen vereindigt. Wie in de tentakels van het schrift te­rechtkomt, komt er niet meer uit los. Wie Kanaän betreedt, raakt in de woestijn, verdwaalt in het schrift. Abram raakt al dieper in de woestijn, al dieper in het schrift, al dieper in de taal. Het gebod roept hem weg uit het land van de Chaldeeërs, de toekomstvoorspellers en astrologen, het land van de theologen en de teleologen, het land van de onto-theologen mag je misschien zeggen, degenen voor wie de toekomst vastligt, náár het land van de zwaarte, van de woestijn, van de eindigheid, maar óók: het beloofde land. Het beloofde land Kanaän is en blijft een land van belofte, een land van een belofte die nog uitstaat, die nog niet vervuld is. De woestijn, het schrift, de belofte enz. kunnen wij niet opheffen. Wij kunnen geen einde maken aan onze eindigheid. Maar onze eindigheid, de woestijn, het schrift, de oningeloste belofte zijn wel de voorwaarde voor openheid, perspectief, verwachting, ik zou zelfs zeggen: openbaring. De plek van het schrift is de plek waar zich openbaring kan voordoen, de plek waar de eindigheid áls eindigheid kan verschijnen. De plek van het schrift is de plek waar er zicht komt op een alteriteit die de eindigheid te boven gaat. Derrida zegt over deze plek (lieu) in Hoe niet te spreken:

Deze plek zelf wordt aangewezen door het gebeuren van de belofte en de openbaring van de Schrift. [De plek] is alleen maar plek vanuit dat wat er plek/plaats zal hebben gehad – volgens [...] deze voltooid tegenwoordig toekomende tijd. (Psyché 581; Hoe niet te spreken 84)

De plek van de openbaring kan haar legitimatie alleen maar uit een beloofde toekomst ontvangen. Deze toekomst is principieel open en onvoorspelbaar. Wij kunnen alleen maar als dwazen cirkelen rond die plek waar wij gebod en belofte hebben vernomen, in afwachting van de toekomst. Alleen maar afwachting? Nee, ook door deelname aan die toekomst. De belofte is er niet zonder gebod, en gehoor geven aan het gebod is er niet zonder offer of opoffering.

Een laatste citaat uit Genesis, XII, 6 en 7:

6 En Abram trok door in het land, tot de plek Sichem, tot de heilige boom Morè [dat betekent: ‘openbaring’, ‘verschijning’]; en de Kanaänieten waren toen in het land.
7 En JHWH verscheen aan Abram, en Hij zei: “Aan jouw zaad zal Ik dit land geven”. En Abram bouwde daar een altaar voor JHWH, die hem verschenen was.

De Heer belooft Abram toekomst. En dat kan voor Abram niet zonder consequenties zijn. Voor die toekomst brengt hij nu al een offer. “Gezegend de mens tot haar uitverkoren, / gezegend elk die tot het Offer schrijdt: / in hem wordt droom en daad tot één herboren.” (H. Roland Holst - van der Schalk)

Noten:

[9] Vgl. voor een nadere uitwerking Het Woord is schrift geworden, hst. 8

[10] Glas – Que reste-t-il du savoir absolu?, Paris, Galilée,1972 (Denoël/Gonthier1981)

[11] Vgl. Derrida’s parafrase van Hegel: “Comme la Gorgone, le Juif matérialise, pétrifie tout ce qu’il voit et tout ce qu’il regarde, tout ce qui élève, par exemple les yeux, vers lui.” Éd. Denoël/Gonthier, p.63 En verderop: “Le Juif n’a pu s’assurer la maîtrise et porter la mort partout dans le monde qu’à pétrifier l’autre en devenant lui-même pierre. Jouant ainsi plus ou moins bien, il s’est médusé lui-même. Mais il n’existe pas, lui (il), le Juif, avant de s’être médusé.” (ib., p.65)

[12] Ib., p.100