Maandag 22 oktober 2007 – Friedrich Nietzsche: 'Mag ik worden wie ik ben...?'

Om mee te beginnen twee uitspraken van Friedrich Nietzsche (1844 - 1900): "Ook de moedigste onder ons heeft slechts zelden de moed tot datgene wat hij eigenlijk weet…" en "Was mich nicht umbringt, macht mich stärker" ("Wat me niet ombrengt, maakt me sterker."). Twee citaten uit het boek ‘Götzen-Dämmerung’ uit 1889 – onthoud de datum.

Vanmiddag ben ik op mijn fiets gestapt, door Hoogland gereden en zo over de A1 Amerfoort uit. En terwijl ik daar midden in de zonovergoten weilanden met de zon op mijn gezicht peddelde, kwam ineens de belachelijke vraag in me op: ‘Mag ik worden wie ik ben...?’. Ik snap wel hoe ik eraan kwam, het komt door Luc Ferry, een paar dagen eerder, die me naar Nietzsche bracht. (‘...het moment dat je leven ontdaan is van schuldgevoelens, nostalgie en hoop. Wijsheid is voor Nietzsche amor fati: de liefde voor het leven zoals het is, het heden, de liefde voor het lot’, zegt Luc Ferry tussen neus en lippen door.)

Meteen werd ik boos om die vraag. Je mag toch worden, wie je wilt zijn? Of: je mag toch zijn die je hier en nu aan het worden bent? Wie on earth kan er nou voor jou zeggen wat jij wilt of kunt worden? Daar kom je toch helemaal alleen en zelf achter?! Láát me - dat is de 'Unschuld des Werdens'. 'Laat me m'n eigen gang maar gaan. Voorlopig...'.
'Ja', zegt een heel klein, vals stemmetje in mij, 'Je weet wel beter. Gód mag het toch zeggen wie jij bent?' O ja, mág Hij dat? Maar wie ben ik dan nog? Ben ik dan niet een marionet, een poppetje in het hemelse theater? Wil God dat eigenlijk wel zeggen? Wat heeft het voor zin om te leven, als ik zonder het te willen en te weten een poppetje ben in een drama dat ik niet gewild heb en nu ook niet wil? En wat stelt God dan nog voor als hij zó met mensen omgaat...?

Zo, nu zit je midden in het gevecht van Nietzsche om de 'Unschuld des Werdens'.

Je bent immers gewend om niet zomaar te worden wie je bent. Wat je diep in je hart denkt – en dus bént – dat mag vooral niet altijd geldigheid hebben. Want je moet met iedereen en alles rekening houden. Nee, niet met iedereen: niet met jezelf. Het staat goed op je cv als je je hebt ‘opgeofferd’. Alleen – niemand leest je cv. Er is geen instantie waar jij de rekeningen van en voor jou leven kunt indienen. Het enige dat er kan gebeuren is, dat jij wordt die je bent. En als dat niet lukt, dan heb je pech gehad. Nooit wordt die rekening vereffend, het leed zal nooit goed gemaakt worden, er is geen troost voor die tranen. Je mag natuurlijk wel worden, wie de anderen zeggen dat jij bent, of willen dat jij bent.

Maar ‘worden’ is niet zomaar onschuldig, zeggen de mensen. Nietzsche vecht voor ‘die Unschuld des Werdens’.

Gisteren heeft Nietzsche me ontroerd. In de kringen waarin ik ben opgevoed, was Nietzsche persona non grata. De ergste vijand van het christendom, een spotter van het ergste soort. Hoor het m’n moeder nog zeggen. En dus hing om Nietzsche voor mij de grauwsluier van het macabere. ‘En die man is nog gek geworden ook...’. Inmiddels denk ik wel genuanceerder over het talenwonder van piëtistischen huize.

Maar ontroerd heeft-ie me nog niet eerder dan gisteren. Een verzamelaar heeft namelijk een geweldige site gemaakt over Nietzsche en daarop vond ik een foto uit 1899 van hem, een jaar dus voor zijn dood. Aanvankelijk begreep ik de ontroering niet, maar terwijl ik op het bankje zat aan het water voor mijn huis wist ik het ineens: het is de waardigheid van Nietzsche. Je ziet links de foto en als je goed kijkt zie je een verzorgde man, de monstrueuze snorbaard, het witte overhemd en de houding van een zieke. Maar het hoofd – hoe ziek het ook was – vertoont serene trekken. In de biografie door Safranski staan ook verhalen van mensen die Nietzsche bezocht hebben in die tijd en alles ademt inderdaad die waardigheid. Die foto maakte me stil. ‘Wie ben jij geweest?’ dacht ik. We zijn allemaal erg ontroerd door het liedje over ‘Vincent’ en de ‘starry, starry night’ en ‘how you suffered for your sanity’ – maar datzelfde verhaal gaat op voor Nietzsche. En voor Kierkegaard, en voor Wittgenstein (‘Why not be unhappy?...’), en voor Herakleitos.

Kort voordat hij zijn totale breakdown moest meemaken (januari 1889), schreef Nietzsche zijn geestelijke autobiografie ‘Ecce Homo’, ‘Zie, de mens’. De ondertitel van het boek: ‘Hoe iemand wordt wat hij is’. In een brief aan zijn zuster Elisabeth schrijft Nietzsche eind oktober 1888: 'Ik schrijf in deze gouden herfst, de schoonste, die ik ooit beleefd heb, een terugblik op mijn leven, alléén voor mezelf'. Wat erin is, komt naar buiten. Het boek is seen getuigenis van het ‘worden’. Van het vuur dus, zouden Herakleitos en Nietzsche zeggen.

Het boek is een weergaloos zelfportret van de filosoof die verwachtte pas 'postuum geboren' te worden. Het werd pas acht jaar na zijn dood (1908) voor het eerst uitgegeven, en ook nog ernstig onttakeld door Nietzsches op eigenroem bedachte zus. Nog steeds brengt de vraag hoe serieus deze met superieure ironie geschreven autobiografie moet worden genomen de grote geesten in beroering. Bijwijlen tot schaterlachen verleidend, bijwijlen tot gniffelen, vaak ook ongebreideld zelfingenomen en ronduit dreigend van toon, sleept Nietzsche de lezer mee door de dalen en pieken van zijn noodlotsgedreven, onvervangbare en schitterende bestaan in Turijn, Bazel, Bayreuth en Rome. 'Waarom ik zulke goede boeken schrijf', 'Waarom ik zo slim ben' en nog veel meer hoofdstukken dagen de lezer uit de vraag te beantwoorden of Nietzsche de hoogste graad van sarcasme had bereikt of op het randje van de waanzin balanceerde toen hij voldaan terugblikkend zijn leven en werk onder de loep nam. ‘Ecce homo’ is een van de merkwaardigste autobiografieen aller tijden.

Nietzsche had veel op met Herakleitos, de duistere denker van het ‘worden’, overal waar hij kwam uitgelachen en bespot. Nietzsche heeft zijn leven lang een bewondering gekoesterd voor Herakleitos, die hij een ‘bliksemschicht in de antieke filosofie’ noemde. De intenties van beide denkers ligt in de fascinatie voor ‘worden’, voor beweging en groei. Maar ook in de onschuld. Nietzsche vergeleek het werk van de kunstenaar met het spel van een kind. In beide leeft de onschuld. En aan het einde van zijn leven zou Nietzsche spreken van ‘die Unschuld des Werdens’.

Onschuld. Is dat niet te licht gedacht? „Het leven is een spel, neem het niet te zwaar, en vooral niet moralistisch doen,“ zegt hij met Herakleitos. En dan meteen maar even verder naar Herakleitos zelf, die vooruitgrijpt op Nietzsche: "Deze wereld is niet door God, noch door de mens geschapen. Ze was er altijd al en ze is er en ze zal er altijd zijn, een eeuwig levend vuur, de ene keer gloeiend en de andere keer uitdovend". (Een citaat, uit onbekende bron, want de uitspraken van Herakleitos zijn niet echt goed geconserveerd). Het grondbeginsel van de wereld en van de geschiedenis is niet een stof, niet een ‘iets’, maar een ‘logos’, een ‘wet’, namelijk ‘vuur’. Nietzsche avant la lettre.

Nietzsche voert een verbeten gevecht om zijn onschuld, om de onschuld van het worden. En daarin herken ik mijn eigen hartstocht. In Götzen-Dämmerung wordt de hele christelijke ethiek (van zijn tijd!!) aangepakt en niet zo zachtjes ook, alles om de kinderlijke onschuld te redden en te beschermen. ‘Mág ik alsjeblieft worden wie ik ben?’, of ‘Zijn die ik word...?’ Zij die zeggen dat de mens een vrije wil heeft, willen de mens eigenlijk schuldig maken. Daar steekt het instinct achter om te straffen en om te willen richten. Alles wat je doet weegt op je, want je hebt immers een vrije wil. Dus ben je schuldig.

‘Er bestaan in mijn ogen geen ergere vijanden dan de theologen,’ zegt Nietzsche in Götzen-Dämmerung. ‘Want ze blijven maar praten over de ‘zedelijke wereldorde’, en daarmee verzieken ze de onschuld van het worden met ‘straf’ en ‘schuld’. Het christendom is een metafysica van beulen... Niemand is ervoor verantwoordelijk dat hij er sowieso is, dat hij zijn eigen eigenschappen heeft, dat hij onder deze omstandigheden leeft, in deze omgeving. De mens is niet het gevolg van zijn eigen wil, van een doel. Er wordt niet geprobeerd een ‘ideaal van de mens’ of ‘een ideaal van geluk’ of een ‘ideaal van moraliteit’ te bereiken. Het is absurd zijn wezen te zien in een of ander doel. Wij hebben het begrip ‘doel’ uitgevonden: in werkelijkheid bestaat dat niet. Er bestaat niets wat ons bestaan zou kunnen beoordelen, meten, vergelijken, veroordelen, want dat zou betekenen dat die instantie dan ook álles zou moeten beoordelen. Maar er bestaat niets méér dan alles. Niemand is dus verantwoording schuldig, en daarmee is de onschuld van het worden gerehabiliteerd.’

Er is geen vrije wil; het gaat om een 'theologenverzinsel' ('Theologen-Kunststück'), gevormd om mensen 'verantwoordelijk' te maken. Het maken moet hier letterlijk worden opgevat: er wordt een verantwoordelijkheid gecreëerd. De veronderstelde verantwoordelijkheid bestaat dan ook niet (§ 8). Deze beschouwing sluit aan op datgene wat hij in § 21 van ‘Jenseits von Gut und Böse’ zegt, waar hij het thema verbindt met zijn levensbeamende benadering.

Vergeet niet te kijken in § 270 van ‘Voorbij Goed en Kwaad’. Daar geeft Nietzsche notities over het lijden, die hem heel dicht brengen bij de godsleer en de christologie. Hoe dieper geleden, hoe meer mens, is kortgezegd de strekking. Dat herinnert aan de manier waarop Bonhoeffer (en Kierkegaard trouwens ook) over God spreekt. “The spiritual haughtiness and nausea of every man who has suffered profoundly – it almost determines the order of rank how profoundly human beings can suffer – his shuddering certainty, which permeates and colors him through and through, that by virtue of his suffering he knows more than the cleverest and wisest could possibly know, and that he knows his way and has once been ‘at home’ in many distant, terrifying worlds of which ‘you know nothing’ – this spiritual and silent haughtiness of the sufferer, this pride of the elect of knowledge, of the ‘initiated,’ of the almost sacrificed, finds all kinds of disguises necessary to protect itself against contact with obtrusive and pitying hands and altogether against everything that is not its equal in suffering. Profound suffering makes noble; it separates."