Woensdag 27 februari 2008 – Kancheli (II): 'Waar ben je...?'

‘De wind raast en roept: Waar ben je?’. Dat is er eigenlijk aan de hand. Kancheli heeft het geschreeuwd tegen me. En mijn hart heeft die tocht in het hart fluisterend overgenomen. Die hartstocht...
Gevoelens zijn de entree in de wereld der mensen. De bewogenheid kenmerkt en siert je als mens. Niets menselijks is je dan kennelijk vreemd. Welkom in de wereld der mensen. Die boodschap moet een kindje volgens mij ook krijgen. Doe mee met papa en mama in liefde, verdriet en haat. Kom mee met ons, kom tot ons.
Woede heeft te maken met leefruimte en met je grenzen. En dus met de intensiteit van het leven. Daar waar jij aarzelend desnoods probeert te leven en teer omhoogkomt, opstaat om er te zijn, daar zet iemand je de voet dwars. Je kunt dan niet meer leven en je gaat opkomen voor je leefruimte. Je moet immers kunnen léven, want daarvoor ben je er immers. Je nood is ‘er te zijn’ en die ruimte heb je gewoon nodig. Het lukt allemaal net en amper om er te zijn en er is een minimum aan mogelijkheden. En als iemand je de mogelijkheden om er te zijn betwist, dan gaat de vlam in de pan.
Je wordt ingeperkt en klein gehouden en je kunt niet de vreugde beleven die je rechtmatige deel is. Weet je hoe erg dat is? De reactie die er dan komt, de storm die dan opsteekt, de woeling in je boezem, dat is woede. Let op: ik floep er hier het woord van Kenchali uit: de storm raast... ‘Ik kan er zo niet zijn als je dit doet met me. Ik ga op deze manier mijn bestemming, mijn zin missen. En dat doet op een of andere manier zo zeer. Dat kan ik niet verdragen. Je kunt heel ver met me gaan, je kunt me van alles afpakken, maar je moet niet aan mijn ‘zijn’ komen, dan ga je te ver. Grenzen. Kom niet aan mijn ‘zijn’, dat verdraag ik niet, dat kán ik niet aan!’.
Het ergste is het missen van de vreugde van het leven, van het geluk. Het geluk is zo zoet en geeft me de kracht om te leven (Freud cs noemen 'zoet' met het woord 'libido'). Om er te zijn. Want ‘er zijn’ is mooi, maar moeilijk. Ik moet elke dag mijn zijn op me nemen, ’s morgens vroeg als ik mijn blote voetjes op het slaapkamerkleedje zet. Ik ben immers subject, dráger. Ik ben ‘er onder’, ik moet het dragen, verdragen om te zijn. En nog liever dan dragen, ben ik het liefst gewoon blij. Dan vind ik mijzelf (en jou...) mooi en is het prettig om er te zijn. En met jouw gedrag doe je me de proposal om op jouw bekrompen manier te leven. En dat wil ik niet. Dan mis ik mijn eigen tinteling, mijn eigen vreugde. En dan ga jij mij voorschrijven hoe ik gelukkig moet worden. En dan moet ik naar jou kijken om mezelf te vinden, dan moet ik naar jou kijken om te weten wat mijn geluk is. Terwijl juist van binnenuit, vanuit mijn buik mijn geluk naar boven komt. En terwijl ik me laat verleiden om naar jou te kijken voor mijn geluk, leer ik af te luisteren naar wat er van de bodem van mijzelf komt. Het leven dringt in mij, ik ben immers zo urgent.
En dan ga ik dysfunctioneren, dan ga ik voorbij aan wat ik nodig heb. En dan kan ik ook nog vergeten hoe het voelt om ‘mij’ te zijn. En dan is eigenlijk alles verloren. En ergens verschuilt zich mijn levensdrang, mijn ‘zin’ om te leven. Die gaat losgekoppeld ergens huizen in de uithoeken van mijn existentie. En als ik dan ineens die uitbundigheid, die immense heftigheid van Kancheli hoor, dan echoot daarin mijn eigen levensdrift. Alsof het een roep is uit een lang vergeten verleden, bijna letterlijk ‘uit een vorig leven’. Maar eigenlijk is die muziek dan de roep van mijzelf. Ik roep mezelf. Met duizend tranen, die nog net niet vragend gestorven zijn. O God, ik kan nog tranen hebben.
En weet je wat me nog het meest roert en verwondert? Dat Kancheli me met zijn heftige tederheid zo door elkaar schudt, dat ik mezelf herken in het thema van de Styx, van de grens van zijn en niet-zijn. Misschien kun je me niet meer volgen of wil je me niet meer volgen. Maar dat is wat er is. Die grens, die zo scherp in mijn leven getrokken is, gekerfd is met grote kracht. En die nu als een scheur bijna door mij loopt. En dat heeft ook precies met woede en liefde te maken. Ik wil er zijn, maar ik kan het niet, door de vele, vele lasten die op me gelegd zijn en die ik niet heb kunnen verdragen. De lasten die mijn grenzen gedrukt hebben, die me verdrukt hebben. O, ik mag de taal der mensen spreken! Ik ben een mens! O, laat me toch klein zijn en op mijn eigen plekje ‘zijn’, die ik ben en die ik kan zijn en die ik wil zijn. O, pijn, o, pijn.
Hoe kan woede zijn vergiftigende werk doen?
Het lijkt wel alsof met emoties de ene mens de andere mens ijkt in zijn mens-zijn.

Dinsdag 26 februari 2008 - 'Nisi per caritatem...'

Het is nu al laat en ik heb apologies geschreven en gestuurd en zit nog na te spijten. Heb vanmiddag Styx in de winkel gehaald. En nu luister ik het een na laatste nummer: Suli nateli, Avet, Alfred. En het is al veel te laat, maar het is zo onwijs mooi. En één ding verklap ik vast: het slot van Styx vergeet je nooit!

Het lijkt vandaag wel alsof ik verhalen moet weg-huilen en weg-lijden. Het voelt als stevig onderhoudswerk verrichten. En ik weet niet wat er nog meer moet gebeuren. Er heerst een beetje verwarring. Ik bevind me ergens, maar ik weet niet waar. Maar daar waar ik ben, vind ik wel iets. Het blijft tasten en pijn.

Ben stilletjes verbaasd over de titels van gisteren en van vandaag: 'Caresse' en 'Caritatem'. Diep van binnen zit de eenheid.

Er is wat er is, en niet meer dan er is. Er is niet méér dan er is. Er is wat er is. Er is wat er is, en niet minder dan er is. En ook niet ánders dan er is. Het voelt alsof ‘zijn’ de enige houvast is. Ga maar, vind maar wat er is. En op een of andere manier heeft dat inderdaad te maken met de liefde. Caritas, zorg. Want die kan doordringen, verder dan wat ook, lijkt het wel. Later komt Augustinus.

En je komt bij wat er is. Dan voel je. Voelen/tasten en ‘dat wat er is’ gaan samen. Definiëren elkaar wederzijds. Je komt bij ‘wat er is’: dat noemen we voelen. En voelen is pas okee als het je brengt bij ‘wat er is’. Jij vindt ‘wat er is’. ‘Ik’ is ‘vinden wat er is’. Dat is wat Heidegger zegt. Befindlichkeit. Sorge.

Levinas zegt wat anders: 'ik' is 'jou vinden'. Nee, anders nog: 'ik' is 'jou zoeken', 'vragen naar jou', 'verlangen naar jou'. En als je dan 'komt', dan ben 'ik' er. En jij. 'Wij', snap je? Lacan zegt dat trouwens ook. 'Ik verlang ernaar dat jij verlangt naar mij'. 'Ik' ben 'jouw verlangen'. 'Ik' ben waar jij naar op zoek gaat, waar jij naar tast, wat jij voelt, wat jij vindt, bevindt.

Befindlichkeit. Be-vinden. De dingen be-vinden. Niet alleen maar vinden, maar naar de dingen gaan en ze willen vinden. Be-vinden, ze met vinden naderen, ze vindend naderen, vindend de dingen ontvangen dus. Wie iets vindt heeft slecht gezocht, dat. En zoeken, tasten, voelen. Tasten doe je voelend. En dan hebben we het over ontvankelijkheid. Kan ik ontvangen? Of zit ik ergens dicht? Of niet ergens, maar dan sowieso?!

En voelen? Stel je voor dat de wereld een grote steen is. En de mensen ook van steen. Maar nee, temidden van alle steen leef ik als mens. En ik kan zeggen wat er is. Ik kan zeggen wat ik vind. Gewoon wat ik vind. De clou zit in ‘ik’. Niet in wat ik ‘vind’. Nee, ik ‘vind’. Ik maak verschil, ik zeg wat ik ‘vind’. Jij vindt weer andere dingen. Ander verhaal. Minstens zo leuk als het mijne. Leuker?

Ben bang. Wil controle hebben over ‘vinden’. Wil mijn eigen boekhouding hebben en houden over het gevondene. En mijn boekhouding is wat er is. En daaraan moet jij je conformeren. Svp. Nee, dus.

Even Heidegger lezen, dan toch maar.
Befindlichkeit
Ontologischer Titel. Existenziale Seinsart. Ontisch bekannt als Stimmung, Gestimmtsein. Die Befindlichkeit erschließt das Dasein in seiner Geworfenheit und Angewiesenheit. In der Befindlichkeit ist das Dasein sein Da, lässt sich das eigene Sein von der Welt angehen und weicht sich selbst aus. (§ 29, S. 139)
Die Befindlichkeit bringt das Dasein vor sein Sein als »Da«. Ihr Erschließen ist ursprünglicher und kräftiger als das des Erkennens. (§ 29, S. 134)
Die Befindlichkeit bringt das Dasein vor es selbst durch stimmungsmäßiges Sichbefinden. Die Stimmung erschließt die Geworfenheit in der Weise des An- und Abkehrs. (§ 29, S. 135)
Die Befindlichkeit konstituiert die zum In-Sein gehörige Erschlossenheit der Welt mit. (§ 29, S. 137)
Die Befindlichkeit kann das Dasein am deutlichsten erschließen, kann aber auch es am stärksten verschließen, und zwar, bei Verstimmung. (§ 29, S. 136)
Die Befindlichkeit ist aufgrund ihres erschließenden Charakters für die existenziale Analytik, wie für jede andere ontologische Interpretation auch, von grundsätzlicher methodologischer Bedeutung. (§ 29, S. 139-140)
Eine existenziale Möglichkeit der Befindlichkeit ist die Furchtsamkeit. (§ 30, S. 142)
Die Befindlichkeit erschließt dem Dasein das »Dass« (§ 57, S. 276).
In der Befindlichkeit wird das Dasein „von ihm selbst überfallen“ als Seiende, das als bin-gewesen ist. (§ 65, S. 328)
„Jedes Verstehen hat eine Stimmung. Jede Befindlichkeit ist verstehend. Das befindliche Verstehen hat den Charakter des Verfallens.“ (§ 68, S. 335)
Das Verstehen ist immer befindlich. (§ 68, S. 339)
Die Furcht ist uneigentliche Befindlichkeit. (§ 68, S. 341)
Furcht und Angst sind zwei Modi der Befindlichkeit, die primär in der Gewesenheit gründen. (§ 68, S. 344)
Die Befindlichkeit gründet primär in der Gewesenheit, sie ist aber »gegenwärtigende« Zukunft. (§ 68, S. 350)
Für die zeitliche Analyse der Befindlichkeit s. § 68 (b), S. 339-346
Einde Heidegger, for now. Typisch, de enige keer dat ‘liefde’ voorkomt in Sein und Zeit is in een voetnoot in de paragraaf over befindlichtkeit, en dan ook nog Augustinus, de held van Hannah Arendt. ‘Non intratur in veritatem, nisi per charitatem’, ‘Er wordt niet binnengetreden in de waarheid, tenzij door de liefde’. En vijf centimeter daarboven wordt vlijmscherp geanalyseerd over ‘Befindlichtkeit’.

Wat heeft ‘vinden’ te maken met ‘verliezen’? Of met ‘verlorenheid’?

Het wordt te laat. Ik ga slapen.

Maandag 25 februari 2008 - 'Caresse..'

Het lijkt wel dat leven, ouder worden, groeien, eigenlijk steeds weer neerkomt op verliezen, op iets verliezen, op iemand verliezen, op kwijtraken. Het enige dat het ‘verliezen’ kan stuiten, is het ‘geven’. Het verliezen loopt uiteindelijk uit op de dood. Het ‘geven’ brengt tot leven. Steeds meer verliezen, tot er ‘niets’ meer is.

Wat heb je me gegeven, wat heb je me onthouden, waardoor ik niet kon leven? Waardoor ik niet kon zijn die ik aan het worden was? Door niet te komen nabij mij, heeft mijn leven een dwalende gang en stijl gekregen. Door er niet te zijn, door er niet helemaal te zijn, tot en met je hart, tot en met je zachtheid heb je me niet geboren laten worden. Wat is zachtheid? Hoe werkt het? Hoe ‘is’ het? Hoe ‘voelt’ het?

Waarom kon je me niet in tederheid benaderen? Waarom kon je niet zacht zijn? Waarom het ‘onzachte’, het ‘agressieve’, terwijl ik niet verdedigend was of kon zijn..? Terwijl ik niet wist wat aanvallen was? Omdat ik kind was. Ik had je nodig om te kunnen leven, ik had je steun nodig. En je maakte me nóg zwakker dan ik al was. Nu zoek ik bij mensen het eeuwig erbarmen, dat jij me had mogen geven. En nóg kan ik het niet vinden, want jij bent onvervangbaar en onherhaalbaar.

Nu wacht ik op de wind die me uit de muziek toe waait, de muziek en het vuur die me herinneren aan wie ik ben, die me inprenten dat ik er ben en dat ik er zijn mag. Maar meestal grijpen de golven van het verdriet naar me en kan ik me nauwelijks in veiligheid brengen. Omdat ik jou zo eeuwig mis.
Heb nooit rust, omdat ik moet blijven lopen. Moet alsmaar verder, naar misschien wel nergens. De pijn drijft me verder, voort, alsmaar vóórt. Waarom drijft pijn? Omdat ik eruit wil? Au! Au! Waarom heb je mij verlaten?
Ik durf er bijna niet aan te denken, omdat ik me dan realiseer dat ik dood ben nog eer ik geleefd heb. Alsof ik er al die tijd niet geweest ben, alsof al die tijd verloren is. ‘Temps perdu’, verloren tijd. En tijd is het enige dat ik heb. En die vervulling heb je me onthouden.

En het klopt, ik heb altijd gevoeld dat ik niet gaf, dat ik alleen maar dolend nám. En dat ik niet heerlijk kon geven en brengen, en dus niet kon hechten, omdat er niemand was die ontvangen mocht. Er zijn maar weinig mensen die weten hoe heerlijk ik ben... kán zijn...

Enige houvast heb ik aan het ‘connected’ en aan het ‘komen’ dus. Het hechten zit in het ‘komen’ en in het ‘ontvangen’ worden. Zowel het ‘komen’ als het ‘ontvangen’ verandert een leven, bij de ‘komer’ en bij de ‘ontvanger’. En op dat veranderen komt het aan. Als je kómt, is het goed. Komen met alles wat je bent. Als je komt, dan bén je er. Je kunt niet er willen ‘zijn’ en niet ‘komen’. Dan maak je me pvd gek! Het enige dat je geeft is je ‘er zijn’, jezelf dus. En als ik me dat realiseer, dan vallen er weer veel stukje van de puzzel op hun plek. Het vaste punt is ‘ik’, mijn lichaam, hier en nu.

Wat ben ik onbegrijpelijk verdwaald geraakt en geweest door de afwezigheid van lijfelijke tederheid, door het gemis van handen die troostten, door het er-niet-zijn van een hart dat toegwend was. Dan heeft het leven geen begin en geen voortgang en eigenlijk niets.

Heel scherp merk je dat het werkelijke leven van de mens zich totaal niet voegt naar het redelijke denken. Op de werkelijke diepte van het leven heersen ‘wetten’, heerst ‘een taal’, die zijn eigen syntaxis heeft. Zijn eigen idioom ook. En het is heel erg behelpen met het denken, dat dan inderdaad iets moet zeggen over dat wat het denken overstijgt.

Een hele kunst

De kunst van het verliezen valt te leren;
veel dingen lijken zo vol vuur om weg te raken
dat hun verlies ons niet behoeft re deren

Verlies iets iedere dag. Leer accepteren
de verloren sleutelbos, het slecht bestede uur.
De kunst van verliezen valt te leren.

Beoefen dan het verder, meer en steeds sneller
kwijtraken van namen en van plaatsen, naar welk buur-
land je wilde reizen. Niets van dat alles zal je deren.

Ik verloor mijn moeders horloge. Nog minder te beheren!

Het laatste
of een na laatste van drie geliefde huizen staat te huur.
De kunst van het verliezen valt te leren.

Twee schitterende steden verdwenen. En meer en
groter streken, twee rivieren, een geliefde schuur.
Ik mis ze, maar het kan me niet meer deren.

Zelfs als ik jou verlies (je stem gekscherend, bezwerend
is dat geliefd gebaar) zal dit geen leugen zijn. Op den duur
valt de kunst van het verliezen best te leren
al lijkt het (Schrijf op dan!) dat het ons wel degelijk kan deren.
Elizabeth Bishop

Visioen
J.A. Dèr Mouw
1863-1919

Ik maak in gedachten vaak een bedevaart:
dan sta ik weer op de plek, die zomerdag,
waar ik door de Eikenlaan je komen zag;
als relikwie heb ik dat beeld bewaard:

uit zonnige bomen dropte op zonnige aard
overal neer de zonnige vinkenslag;
‘k zag op jouw goed gezicht die blijde lach
en dacht opeens: Ben ik die liefde waard?

En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
zal het zijn, als stond ik weer in de Eikenlaan,
toen jij zou komen met jouw lief gezicht.

Dan wordt die zomerdag, zolang voorbij,
een visioen van toekomst, waarin jij
mij staat te wachten in onwerelds licht.

Jean Pierre Rawie - Moment

Soms hoor ik onverwacht weer achter
gewone woorden die je uit
een zoveel zuiverder en zachter
adembenemender geluid

dat ik opnieuw naar je moet kijken
of ik je nooit tevoren zag
Laat al die jaren maar verstrijken
zolang ik dit bewaren mag

kan jou en mij de tijd niet deren:
weer voor het eerst met je alleen
hoor ik de harmonie der sferen
door alle alledaagsheid heen

Uit: Wij hebben alles nog tegoed
Jean Pierre Rawie
Uitgegeven in 2002
door Bert Bakker

Zondag 24 februari 2008 - Toru Takemitsu: 'Winds in the void...'

‘I am rooted, but I flow’.
Virginia Woolf, The Waves.

In het oude denken draait alles om ‘niets’. ‘Alles’ begint met ‘niets’. Leuk, hè? De leukste momenten zijn die als je lacht. Als je ‘niets’ kent, voel je iets aan van het oude denken. ‘Niets’ kun je alleen maar bereiken door ‘alles’ ‘los te laten’. Niet hechten, onthechten.

Ik ga hier niet Eckhart te hulp roepen. Een knappe schrijver gaat onderzoeken hoe in de geschiedenis van het Europese denken de verhouding is geweest tussen denken en voelen. In dat boek zal het ongetwijfeld gaan over Eckhart. Want hij schreef immers over ‘de rede’ met het woord ‘gemüete’ en het begrip ‘intellectus purus’ vertaalde hij zelfs met ‘ledic gemüete’, het lege gemoed.

En over ‘leegte’ moet nog veel verteld worden, want daar schrik je eerst hevig van. Als je het tenminste niet begrijpt. Het begrip is ook niet eng, of nihilistisch. Allemaal niet. Eckhart en Zen zijn niet gek! Er zijn inderdaad veel nonsense koldariteiten in omloop. Maar die slaan om te beginnen de plank mis.

Niets – wil zeggen dat alles – alles – los is en zweeft. ‘Niets’ wil eigenlijk zeggen: ‘niets bepaalds’. Alles is open, en dus ‘niets’. Alleen maar ‘nu’ en verder niets. Dat ‘nu’ het begin is. Geen denken over ‘waarom’ of over ‘hoe’. Kwetsbaarheid. Niets meer regelen, in handen hebben, gewoon alleen maar ‘gaan’ en zelfs misschien wel ‘vergaan’. En al gaande komen de krachten die dragen onder je. En die dragen dan ook. Je merkt dat je gedragen wórdt. Denken dat je valt in een peilloze diepte. Denken ís precies: vallen in een peilloze diepte. Hoe funest is ‘denken’ soms. En je neemt alleen maar een kleine stap – van ‘iets’ naar ‘niets’. Ook geen verdriet meer, tranen, of wat dan ook. Alleen maar de ademloze verwondering van het leven in ‘nu’.

Het is net als Rain Tree van Takemitsu. Het stuk gaat van klank naar klank, van moment tot moment. En dat is dat. Verder niks. Elk moment heeft zijn eigen volheid en vervuldheid. En het is alleen zoals het is. En het is goed elk moment en goed in zichzelf. Volledig aanvaardbaar, elk moment. Niets om te willen, niets om te verlangen. Gewoon de klank zoals hij is, zoals hij nú is. Variërend tot in het verst denkbare. Helemaal los. Als een blad in de wind. Het dwarrelt heerlijk en onbezorgd van het een naar het ander. De kunst is die van het niet hechten. Het je niet láten hechten. Want verdergaan doet pijn als je vastzit. Dan kom je niet over de dingen heen. Dan kom je dus niet verder.

Ik tiep momenteel alsof ik piano speel. Gewoon toets na toets. Van het een naar het ander. Alsmaar voort. Alleen met het ‘niets’ kun je vérder. Loslaten, lege handen, ‘niets’ meenemen. Alleen maar gaan.

En dan komt Braidotti in beeld met haar nomaden-ethiek. ‘Zwervend met Zhuang Zi’ – zwerven! Je bent er alleen maar verantwoordelijk voor dat je waarachtig bent in de situatie van nú. Meer is er niet, meer verantwoordelijkheid is er dus ook niet. Meer schuld ook niet.

Meer niets...
Niets méér...

Toru Takemitsu (1930 - 1996) komt eraan.

Zaterdag 23 februari 2008 – 'Herleven...'

Dit is nog niet het stukje dat ik bedoel, maar ik wil je beslist iets geven. Bréngen... want dat is immers het belangrijkste. Intussen beluister ik Kancheli, Styx, tweede deel, hét deel, zeg maar.

‘Dagelijks raakt het mensenhart in strijd verwikkeld. Soms is men onachtzaam, soms onderzoekend, soms terughoudend. Bij kleine vrees is men ongerust en onrustig, bij grote vrees van streek en neerslachtig.
Soms schiet men te voorschijn als een pijl uit een boog. Dat is wat men loeren op een gelegenheid voor tweedracht over ‘juist’ en ‘niet juist’ noemt.
Soms is men ingetogen, als zwoer men een eed. Dat is wat men zijn kans op overwinning afwachten noemt.
Sommigen sterven af als herfst en winter: dagelijks kwijnen ze verder weg. Ze zijn zo diep weggezonken in hun handelwijze, dat herstel onmogelijk is.
Anderen zijn afgeleefd als waren ze vastgebonden: hoe ouder ze worden, hoe beweginglozer. Niets kan hun hart, dat de dood nabij is, doen herleven.
Vreugde, boosheid, droefheid, blijdschap, bezorgdheid, spijt, wispelturigheid, bevreesdheid, lichtzinnigheid, achteloosheid, uitgelatenheid en aanmatiging zijn als muziek die voortkomt uit de leegte, als paddestoelen voortgebracht door damp. Dag en nacht doen ze zich beurtelings aan ons voor en niemand weet waar ze uit voortkomen. Hou op! Hou op! Zouden we ineens kunnen vatten wat de oorsprong ervan is?

Zo gauw de mens zijn voltooide vorm heeft ontvangen, wacht hij, zolang hij niet getransformeerd wordt, op zijn eind. Tussen hem en de dingen is het een kerven en wrijven. Hij loopt zijn pad af als een paard in galop en is door niets te stuiten. Is dat niet droevig? Zich zijn hele leven afsloven zonder resultaat te zien, zich doodmoe werken als een slaaf zonder te weten waartoe het uiteindelijk leidt, is dat niet betreurenswaardig?
Wat schiet men ermee op dat de mensen beweren dat er geen dood is? De vorm wordt getransformeerd en het hart volgt hem daarin. Is dat niet het allertreurigst te noemen.
Is het leven van de mens dan zo verduisterd? Of leef ik alleen in duisternis en zijn er ook mensen die niet in duisternis leven?’.

Woensdag 20 februari 2008 – Giya Kancheli: 'Ik...'

De muziek die in mij leeft, ben ik vandaag tegengekomen. De Georgische componist Giya Kancheli (1934) heeft een muziekstuk geschreven onder de titel ‘Styx’. In de klassieke mythologie is de Styx de rivier die het land van de levenden scheidt van het land van de doden. Het tweede deel van het werk voor viool, koor en orkest heet in het Georgisch ‘Kari cris sada har mimaluli lelianshi’, ‘De wind raast, waar heb je je verstopt?’. Toen ik de muziek hoorde ervoer ik een diepe herkenning van mezelf. Het was alsof het diepste in me naar buiten kwam en tot mij sprak vanuit de muziek. Ik hóórde het in die muziek.
Het werk is een trialoog tussen viool, koor en orkest. De viool heeft de rol van de reiziger tussen het één en het ander. Vooral de touché van de violist spreekt aan mij boekdelen. Heel teer, heel broos. Terwijl het orkest vooral in de uitbundige harmonisatie de dynamiek, de emotionele geladenheid van het leven laat exploderen. Het machtige, bruisende van het leven enerzijds en het ijle, fragiele van de viool. Rust en ademtocht van mijzelf. Stem en woorden op de ijle wind. Ik ben een ademtocht. Een kaarsvlam in de wind. Een zucht in de wind, zélf wind.
En dan het slot van het tweede deel: één jubelende explosie van leven en kracht, onbegrijpelijk vitaal en naklinkend in de kathedraal van Riga. Leven. Lijf en leden, kracht, genot van ‘zijn’. Vooral dat naklinken in die kathedraal vind ik aangrijpend. Het gevoel dat ik het leven uit handen geef, móet geven. Sterven. Doodgaan. Styx. En daar gaat het, mooi, prachtig, o, en daar gáát het. Het is voorbij, voorbij. Intens wil ik het vasthouden en tegelijk loslaten. Ik wil dat het nooit voorbijgaat, maar wat klinkt het schitterend na, geborgen in de ruimte der eeuwen in Riga. Maar het zijn duizend stemmen, die vragend sterven. O God, wie ben ik? Waarom kan ik van alles worden en niet zijn?
En de muziek is zo lief tegelijk. Zo liefelijk, zo zacht, maar ook zo enorm krachtig. Mannelijke tederheid. Ik haak naar woorden die me ontschieten. Wat een contrasten in dat stuk, wat een diepe eenheid ook. Die muziek zegt, wat ik voel, maar niet naar buiten krijg.
Er wordt over Kancheli verschillend gesproken. De ene groep mensen vindt zijn werk overdreven en kitsch, de andere groep ziet echte spiritualiteit aan het werk. Eén ding lijkt me helder: de gevoelens in en van het stuk zijn echt en gaaf.
Ik speel mij af op de grens van leven en dood. En beiden zijn ze okee. De dood heeft angstaanjagend trekken, maar is ook zoooo mooi. Omhelzen. Waarom zou ik het leven omhelzen, tot het ‘mijne’ maken, en de dood niet? Hij heeft gegeven, Hij heeft genomen. En alleen maar dát. Ga er maar naartoe en kijk er maar naar. Kijk aan de oevers van de Styx of aan de oevers van de Jordaan. Toe maar, durf maar, ik hou je vast. En desnoods ga ik met je mee. ’t Is goed, toe maar. Ga maar. Ontspan je maar. Open je handen. Draag maar. Laat het allemaal maar zijn, het tere, het mooie, het prachtig klinkende, het zooo mooie dat er is, luister er naar en laat de klanken in je blijven. Laat ook je kloppende en bruisende hart zijn weg gaan, kloppen van vreugde en angst. Huil maar, laat het allemaal maar zijn. Word tot niets en weet je bevrijd. Het is zo zwaar om ‘niets’ te worden, om dat op je te nemen. De ondraaglijke lichtheid van het bestaan.
Met de dood komt het ‘Het is allemaal goed’, het moederlijke van het bestaan, aan de rand van het bestaan en zelfs in het bestaan. En als ik jou ontmoet, komt hetzelfde woord ‘Het is okee’. Hoe oneindig dankbaar ben ik daarvoor. Ongehoord, dat woord, ‘het is allemaal goed’. En toch gehoord. Wel en niet, grens van ja en nee. Styx. Het laatste woord van de schepping ‘Zeer goed’. De rabbijnen zeiden: ‘Het ‘Zeer goed’, dat is de dood’. Heb ik nooit begrepen, tot vandaag. De dood en het niets zijn ten diepste de liefdevolle handen van een moeder, die me meeneemt naar het huis, waar ik niet eens van kan dromen, zoals Pessoa schreef. ‘O, neem me mee...’. Dezelfde handen die me ontvangen hebben, bergen me in de grootste zwakte. Als ik oud word, word ik weer kind, zonder verantwoordelijkheden, klaar met leven. Je mag gaan, het is allemaal goed. Maar dat is ook al zo tijdens mijn leven. Ik mag gaan, mijn weg. Gá maar, kind, het is allemaal okee.
Moederschap is leven dragen. Geboren worden is op de grens van niet-zijn en zijn. Styx, grens van leven en dood, moeder, moeder... Moeder is zij die het leven geeft, het léven geeft, koestert en zacht is en zachtheid leert. Ik kan zacht zijn, omdat zij zacht is geweest, of juist nooit. Sommigen is het harde lot beschoren te moeten vinden wat ze nooit gezocht hebben, omdat ze nooit in liefde ontvangen zijn. Denk aan het liedje van Liselore Gerritsen. Aan mij om zacht te zijn, zodat er zachtheid is in de wereld. Zonder zachtheid geen leven, alleen maar beknelling en angst. Liever miljarden tranen, dan de verijsde grijns van de verharding. Het is misschien beter om in zachtheid desnoods voor eeuwig te verdwalen, dan om in ijs te verharden. In de zachte leegte voelt het leven zich goed en thuis en durft het te zijn. Als een vogeltje, dat een nestje zoekt.

De muziek komt uiteraard.
Naar wie het horen kan.

Dinsdag 19 februari 2008 - 'Kind...'















Als ze als kind niet altijd zo stil had hoeven zijn,
had ze vandaag misschien het hoogste lied gezongen.
Als ze als kind niet altijd zo alleen was geweest,
had ze vandaag misschien allang iemand gevonden.

Als ze als kind niet altijd zo bang had hoeven zijn,
had ze vandaag misschien van iemand durven houden.
Als ze als kind niet altijd zo'n puinhoop had gezien,
had ze vandaag misschien kastelen kunnen bouwen.

Als ze als kind de warmte van de zomer had gekend,
was ze die warmte in haar winter nooit verloren.
Als ze als kind de warmte van een nest had gekend,
had het haar hele leven lang niet zo gevroren.

Als ze als kind niet al zo oud had hoeven zijn,
had ze vandaag nog een kinderlied gezongen.
Als ze als kind gewoon een kind had kunnen zijn,
was ze vandaag als een kind opnieuw begonnen.

Vrijdag 15 februari 2008 - Aan Pete Pronk: 'Hartelijks...'











Ha Pete,

eindelijk schrijf ik je dan.

Mijn leervragen. Er is zoveel dat ik nog moet leren. Maar met betrekking tot ‘verhalen’ en ‘vertellen’ kan ik proberen iets te vertellen. Maar daar zit een verhaal achter. Of erin. Get the message... Net hoe je het bekijkt. Alles wat je doet of laat vertelt het verhaal. Dat is het drama.

En met het woord ‘drama’ is voor mij het onderwerp op tafel.
Ik wil leren te vertellen over drama’s. Klinkt zwaar. Maar een drama is gewoon een handeling. Iemand die iets doet. En ik wil vertellen over mensen en wat ze gedaan hebben. En dat is eigenlijk best wel zwaar. Want dat vereist dat je de situatie die je beschrijft kunt duiden en analyseren. Wie gaat het winnen: God of lot? Ben je als mens tenslotte helemaal vrij en open en zacht en lief en ruim en kwetsbaar, of ben je een verharde en verslagen twister met het donkere en onbegrepen verleden en 'hogere machten'? Pfff... Ga d’r maar aan staan. Ik geloof in dat eerste, trouwens.

Sowieso gaan de verhalen uit de bijbel over drama’s: over mensen die dingen doen en die dingen vasthouden ten overstaan van ‘hogere’ machten. Een drama gaat over de vervlechting van die twee componenten: mensen die dingen doen (plus alle redenen, motieven, gevolgen, flaters en mooie dingen), en ook over de anderen en God die altijd te maken hebben of krijgen met wat de eenling doet of juist niet doet.

En dan gaat het over mensen. Mensen die zwak zijn, mensen die het niet redden, mensen die klein zijn, en o zo bewogen. Mensen die niet weten wat ze voelen en niet voelen wat ze weten. En zo gaat het maar door elkaar heen. Typisch menselijk.

Nou, die dingen wil ik proberen te vertellen. Samenhangend als het kan. Herkenbaar als het kan. Levensecht als het kan. Met het oog op wat goed en wijs is – als het kan. Eenvoudig ook, als het kan. Straight – als het kan. En vooral eigentijds – want dat móet. Muziek speelt in mijn verhalen een grote rol. Niet dat ik het kan laten horen. Een sfeer pak ik meestal op uit muziek, klassiek of anderszins. Ik wil graag proberen iets muzikaals, iets heel directs te laten uitkomen. Als het kan.

Ik zucht als ik dit nalees.

Jij niet, hoop ik?

Hartelijks,
Bart

Dinsdag 12 februari 2008 - John Stuart Mill: ‘Completeness of limited man…’

Het woord ‘illusie’ achtervolgt me en steeds weer hoor ik het... En ik denk er vaak aan. De illusie is één van de klassieke ingrediënten van een tragedie. De fundamentele dynamiek die in de tragedie gedramatiseerd wordt is de spanning tussen onpeilbare gebeurtenissen – mysterie, klaarblijkelijk toeval, extreme omstandigheden – en de orde, betekenis en lot die de menselijke geest zich construeert om te kunnen functioneren. Eindelijk begin ik te vermoeden hoe mijn biografie in elkaar zit: proberen het onpeilbare te peilen – is dát niet de illusie? Bedoelde je dat?

Karl Jaspers is waarschijnlijk duidelijker als hij zegt dat de mens de dood, het lijden, de strijd, de schuld en het noodlot moet aanvaarden en als hij dit in alle eerlijkheid doet, kan hij in de grenssituaties tot een echte existentie komen. Ook hij noemt het dan een sprong uit de vertwijfeling naar het ‘zelf zijn’. De sprong vanuit de angst naar de rust is de meest fantastische sprong die de mens kan doen. Waarna hij tot de conclusie komt dat je die sprong niet eigenmachtig kunt maken, maar dat het de ervaring is van het geschonken worden. Alleen met de rug tegen de muur, als de mens niets meer te verliezen heeft, kan dat in deze maatschappij gebeuren. Het is dus niet een sprong die je buiten de werkelijkheid, maar juist de werkelijkheid in voert, maar wel uit de maatschappelijke werkelijkheid. Je komt dan niet aan waar je je nergens meer aan kunt hechten, maar juist omdat je nergens meer aan hecht kun je die sprong maken. De val in de afgrond brengt je wel buiten het door ruimte en tijd ingeklemde beschaafde bestaan, maar in een werkelijkheid waar alleen nog maar de natuurwetten gelden en niet door mensen bedachte wetten en normen.

Ik leg mijn hoofd voorzichtig neer waar het hoort en waar het alleen goed is. Vergeef me de tranen en de pijn. Ik graaf me door een berg twijfel en verdriet heen. Nu kan ik het dus pas op me nemen. Nu vóel ik het pas echt. Zou dit dan de zin van alles zijn? Dat ik het pas nu, na al die jaren, óp me kan nemen? Zodat het ‘van mij’ wordt? ‘Ik’? Dat ik niet vernietigd word onder de last, maar verheven tot mijn eigen waardigheid? Dat ik de ‘completeness’ eindelijk kwijtraakte, door ‘Ik ga niet accoord’? Welk afweermechanisme is ‘completeness’ eigenlijk? Graag had ik vandaag Peteris Vasks op de server gezet, zodat je het eindelijk kunt beluisteren. Maar door de verhuizing is de techniek nog niet helemaal up to date. Jammer, want ‘Pater noster’ hoort onder deze tekst.

Marjolijn Drenth von Februar in Trouw: ‘John Stuart Mill (1806 - 1873) gebruikt de uitdrukking ‘completeness of limited man' om kritiek te geven op zijn voorganger, de filosoof Jeremy Bentham, die geen oog heeft voor het ongrijpbare, zoals de poëzie. Hij beschrijft Bentham als iemand die denkt het volledige overzicht te hebben en daardoor eenduidig naar de wereld kijkt. Dit noemt Mill de ‘volledigheid van de beperkte mens’: een mens is zo vol van zichzelf dat hij zijn eigen beperkingen niet ziet. Het gevaar van zo’n mens is dat hij over de imperfectie van anderen gaat oordelen.
Als je inziet dat je als mens beperkt bent, schept dat ruimte voor nieuwsgierigheid. Wees niet tevreden met het gevoel van volledigheid, is de boodschap van Mill. Ga op zoek. Doe kennis op, ga lezen, discussiëer. Deze plicht tot zelfontplooiing is een levensopdracht.
Dat wat we met ons verstand kunnen behappen moeten we flink doordenken. Met elkaars meningen tot een goed beargumenteerd standpunt komen. Maar je kunt niet alles bevatten, zoals poëzie en religie, en daar moet je van doordrongen zijn. Het is onze mislukking dat we niet alwetend zijn.
Als ethicus ben ik bezig op het terrein van de redelijkheid. Maar ook daar zijn grenzen aan de argumentatie. Je kunt eindeloos discussiëren over ethische theorieën, maar er is nooit bewijs. Als ik mijn roman bespreek in boekhandels en bibliotheken merk ik dat veel mensen het prettig vinden om van standpunten af te komen. Om niet gelijk te roepen, die is schuldig, of dit is verkeerd, maar wat langer na te denken. Wat zou ik zelf gedaan hebben, wat zijn de problemen?
Je wilt dingen met je verstand doen, maar er moet ook ruimte overblijven voor het ongrijpbare.’

De tekst van J.S. Mill:
‘Words, he (= Bentham) thought, were perverted from their proper office when they were employed in uttering anything but precise logical truth. He says, somewhere in his works, that, 'quantity of pleasure being equal, push-pin is as good as poetry' -- but this is only a paradoxical way of stating what he would equally have said of the things which he most valued and admired.

Another aphorism is attributed to him, which is much more characteristic of his view of this subject: 'All poetry is misrepresentation'. Poetry, he thought, consisted essentially in exaggeration for effect: in proclaiming some one view of a thing very emphatically, and suppressing all the limitations and qualifications. This trait of character seems to us a curious example of what Mr Carlyle strikingly calls: 'the completeness of limited men'. Here is a philosopher who is happy within his narrow boundary as no man of indefinite range ever was: who flatters himself that he is so completely emancipated from the essential law of poor human intellect, by which it can only see one thing at a time well, that he can even turn round upon the imperfection and lay a solemn interdict upon it.

Did Bentham really suppose that it is in poetry only that propositions cannot be exactly true, cannot contain in themselves all the limitations and qualifications with which they require to be taken when applied to practice? We have seen how far his own prose propositions are from realizing this Utopia: and even the attempt to approach it would be incompatible not with poetry merely, but with oratory, and popular writing of every kind.

Bentham's charge is true to the fullest extent; all writing which undertakes to make men feel truths as well as see them, does take up one point at a time, does seek to impress that, to drive that home, to make it sink into and colour the whole mind of the reader or hearer. It is justified in doing so, if the portion of truth which it thus enforces be that which is called for by the occasion. All writing addressed to the feelings has a natural tendency to exaggeration; but Bentham should have remembered that in this, as in many things, we must aim at too much, to be assured of doing enough.’

Maandag 11 februari 2008 - Eckhart: 'Waarom-loos...'

Ik ben vandaag verschrikkelijk verliefd geworden. Op Magister Eckhart. En verder heb ik vandaag ook weer veel Madonna gehoord. Het album ‘Ray of light’ van Madonna heeft een beetje bij me aangehaakt. Nu weer de grappige tekst ‘I think I'll follow my heart, it's a very good place to start’. Erg common place, maar wel leuk. Ik denk dat de magister en de madonna het goed met elkaar zouden kunnen vinden. Een stukje Oegema:

"Verdieping, zingeving, dat zijn verklaringen achteraf. Je bent je eigen werk niet, je ontkomt er domweg niet aan te doen wat je nu doet.

Dit is wat Eckhart ontdekte, nota bene in de hoogtijdagen van de scholastiek: het leven doet het zonder zin, het leeft zich zonder waarom. De schaduwen van onze fenomenologen en existentialisten dansten achter hem op de muur toen hij op een dag vanaf de kansel deze woorden op de nonnen losliet: „Al is het leven een kwelling, het wil geleefd worden. Waarom eet je? Waarom slaap je? Om te leven. Waarom verlang je naar bezit en waardering? Dat weet je best. Maar: waarom leef je? Om te leven, en toch weet je niet waarom je leeft.”

De waaromloosheid vertakt zich breeduit door Eckharts werk, zij vormt er een van de grondtonen van. Zoals elke notie bij hem heeft zij verschillende betekenissen en functioneert zij op verschillende niveaus. Zij is om te beginnen wat Heidegger zou noemen een existentiaal: een grondstemming, een basaal levensfeit.

Tegelijkertijd presenteert Eckhart haar als iets nastrevenswaardigs, in het ideale geval een verworvenheid. Het leven leeft zich zonder waarom, zeker; maar zodra je dat hebt ontdekt, zodra je ontwaakt bent en het liefst ook nog wakker, dan moet je verder als was er niets veranderd, moet je het ’sunder warumbe’ tot levenskunst verheffen. Eerst kom je vanuit het onweten tot weten, vervolgens dring je welbewust het weten terug tot onweten.

Tweede onschuld, heilige argeloosheid, manifestatie van Niet-Zelf: het ontbreekt aan een eenduidige en eenvoudige term voor deze hoogst complexe maar ook doodsimpele staat van zijn.”

Je wilt nog meer lezen natuurlijk. Dit zijn de links naar de artikelenserie in Trouw van Jan Oegema over Meister Eckhart. Have fun, very much fun.

Eerste artikel:
Stijgen naar het ongewone

Tweede artikel:
De godheid heeft geen gezicht

Derde artikel:
Zonder zelfkennis geen licht

Zondag 10 februari 2008 – Babel: 'Illusie...'

Voor je dit gaat lezen, moet ik eerst zeggen dat ik niet somber ben of depressief of iets dergelijks. Het gaat alleen maar over ‘eenzaamheid’ en over het feit dat alleen de volstrekt eenzame kan liefhebben. Over het verband dus tussen liefde en dood, zoals het in het Hooglied staat: ‘De liefde is sterk als de dood’. En die strakke uitspraak houdt me even bezig vandaag. Dat is alles, niet schrikken dus. Er zijn trouwens lezers, die deze eenzaamheid kennen en herkennen.

Er zijn twee momenten in je bestaan waarop je onoverwinbaar eenzaam bent: als je sterft en als je oog in oog staat met de ander. Dat eerste heb ik meegemaakt en het tweede eigenlijk ook. En ik herken dezelfde eenzaamheid in de ontmoeting met de ander.

In de film ‘Babel’ (een samenstelling van meerdere verhalen) zie je een Amerikaans echtpaar dat niet helemaal on speaking terms is, zeg maar. De echtelieden maken deel uit van een gezelschap dat per bus een reis maakt door Marokko. De bus rijdt door een heuvelachtig gebied, waar twee jongetjes met een geweer aan het oefenen zijn. Ze schieten op veraf gelegen doelen. Gewoon om te oefenen.

Je ziet in de film het echtpaar eerst een quarrel hebben en dan in de bus zitten. De reis vordert en de vrouw neemt even de hand van de man in de hare. En dat vat deze op als bijzonder, gezien de dingen die tussen hen gebeurd zijn.

Je ziet hoe de vrouw de hand van de man loslaat. Hoe ze haar greep op de hand losser maakt, steeds losser. Want het ‘samen zijn’ is kennelijk niet te verdragen. Je ziet hoe ze zich verwijdert. Hoe ze dan zijn hand alleen nog maar aanraakt met haar vingertoppen. Hoe ze met haar hand over zijn pols strijkt. En hoe haar hand tenslotte los is van de zijne. En hoe ze haar hand tegen haar eigen lichaam aanhoudt. En dan ineens raakt een verdwaalde kogel de vrouw.

Een dokter is natuurlijk niet in de buurt. Een veearts gaat de wond van de vrouw hechten. Ze vergaat van de pijn. In de hut waar de gewonde vrouw ligt te kreperen zit een oude vrouw onopvallend te roken. Op haar gemak maakt ze een pijp klaar met tabak en nog iets, zal ik maar zeggen. Zacht stopt ze de pijp in de mond van de gewonde vrouw. Die er eerst niks van begrijpt. Ze neemt een trekje, en nog een. En ze merkt het effect van het roken, ze beseft de bedoeling van de vrouw, ze begrijpt het gebaar, de boodschap komt over, ze voelt de genegenheid. De zin krijgt gestalte in een daad en in niets anders. Al het andere is illusie: je denkt iets te zien, maar er is niets.

De nabijheid van de ander heeft volgens mij niet iets platonisch. De weg naar de toekomst loopt via de ander, via de taal en dan via het lichaam. Het lichaam neemt de taal op het eind van de nadering voor zijn rekening. Er zit niks anders op. In het lichamelijke gebaar van de vrouw in de film ijlt de taal nog na, er spreekt van alles uit. Maar probeer niet om met woorden te zeggen wat de vrouw met haar gebaar zegt. Dat kan gewoon niet.
En hoe verder de spraak van het lichaam naar de ander gaat, hoe minder de woorden ertoe doen. De spreker en de hoorder, de ontvanger, zijn er nog steeds, maar de taal wordt heviger, intensifeert. En dat komt doordat de eenzaamheid groter wordt en de poging om die te overbruggen wordt heviger. Het lijkt wel dat de eenzaamheid, de ‘solitude’, het ‘ik zijn’, heviger wordt, naarmate de ander nadert. Hoe groter nabijheid, hoe groter scheiding. Waardoor het verlangen evenredig toeneemt. Hoe dichter de een bij de ander lijkt te komen, hoe groter het verlangen wordt. Hoe sterker de afwezigheid, hoe sterker het verlangen. En als de afwezigheid van de één definitief is, dan wordt het verlangen maximaal.

Het gemis is zó groot. De nabijheid is niet te verdragen. Het gemis is sterk als de nabijheid.

'Embracing the Way, you become embraced.
Supple, breathing gently, you become reborn.
Clearing your vision, you become clear.
Nurturing your beloved, you become impartial.
Opening your heart, you become accepted.
Accepting the World, you embrace the Way.

Bearing and nurturing,
Creating but not owning,
Giving without demanding,
Controlling without authority,
This is love.'

Langzaam begin ik de illusie te begrijpen. Vol verwondering ben ik onderweg en reis ik steeds verder. De ontelbare tranen en de pijn begin ik nu pas te - voelen. En nu wil ik - en jij ook - proberen en leren met mededogen te leven.

Zaterdag 9 februari 2008 – Edward Elgar: 'Enigma...'

Het woord ‘enigma’ komt uit het Grieks en betekent ‘raadsel’. De Engelse componist Edward Elgar (1857-1934) schreef in 1899 een werkstuk onder de titel ‘Variations on an Original Theme for orchestra, Op. 36’. Het werk heeft de aanduiding gekregen "Enigma" Variations. Het is opgebouwd uit 14 onderdelen en elk deel is geschreven ‘voor’ of ‘naar aanleiding van’ iemand die voor Elgar belangrijk was. Elk deel draagt de initialen van iemand. Heel mooi om te beluisteren. De mooiste en de raadselachtigste is de negende variatie, ‘Nimrod’. Vooral het begin van het stuk is heel indrukwekkend en mooi. (Beluister het muziekstuk via deze link). Nimrod is een jager uit de bijbel en de vriend voor wie het geschreven is, is August Jaeger, één van Elgars meeste close vrienden.
Maar alle 14 delen zijn een variatie op een thema en de vraag is nooit beantwoord: ‘Welk thema?’, ‘Wat is het thema dat ten grondslag ligt aan de 14 variaties?’. Elgar had alle variaties op het thema geschreven, maar het thema zelf heeft hij nooit onthuld. Dus het thema ‘zit erin’, maar Elgar heeft nooit gezegd wat het thema was. Er is in de loop der tijden dus veel geraden naar het thema. Let op: Het enigma heeft nooit opgehouden te boeien. Dat is belangrijk. Elgar zelf heeft gezegd: 'The principal theme never appears'.

Zo is het met jou ook. Hoe ik ook klaar sta voor je, om te luisteren, om te verwachten, nooit verschijnt het ‘thema’. Wie jij bent, zal me altijd verwonderen. En in die verwondering ontvang ik leven. En daar was het niet om begonnen. Het is begonnen met verwondering en vreugde. Het ‘spoor’ dat jij bent blijft mij roepen.

Emmanuel Levinas gebruikt ook het woord ‘enigma’. De stem van God noemt hij ‘enigma’. Van God krijg je nooit iets anders dan een spoor. Hemzelf krijg je nooit face to face. Wel krijg je de ander van aangezicht tot aangezicht te beleven. Daarmee wil hij zeggen dat ik - als jij voor mij bent – jou ontvang en toch ook weer niet. Jij bent voor mij een thema, maar ‘a theme that never appears’. Jij bent jij en ik ben ik en daarmee is de onoverbrugbare kloof ook gegeven. ‘Kloof’ is niet het goede woord, het moet ‘enigma’ zijn, thema dat er wel is maar toch nooit grijpbaar wordt. Als jij er bent, wordt ten diepste van mij gevraagd om dieper te gaan dan ‘denken’ en ‘weten’ en ‘kennen’. Want als ik in die houding blijf volharden, dan mis ik het wezenlijke, het thema. En het thema blijkt mij steeds te ontsnappen, steeds weer, elke morgen opnieuw, kom jij tot mij en de vraag om met mijn hart te verlangen naar jou. Jij wekt mijn verlangen duizendvoud. En waarom? Omdat jij bent wie je bent. Jij bent de hoogste gave. Jij bent tegenover mij de mens die me altijd blijft boeien, jij wekt mijn verlangen. Net zoals de mensen die altijd hebben gezocht naar het ‘enigma’ van Elgar. Het raadsel is blijven roepen. Het heeft velen bezig gehouden.

Jou kan ik alleen beleven in grote eerbied en respect. Tederheid en liefde zijn de enige manieren van benaderen. Al de woorden uit deze zin moet je letterlijk nemen! Het is dwaasheid en misvatting om ‘jou’ te vatten, te nemen, te kennen, te weten wie je bent. Ik kan kennen en weten hoe jij je tanden poetst, hoe je eet of kookt, hoe je liefhebt. Maar jij – wie jij bent – bént – zal voor mij altijd verborgen zijn. En toch bén je er. Je staat immers vóór me.

Ik heb jouw melodie gehoord. Je zingt nog altijd in mijn hart.

Vrijdag 8 februari 2008 - Madonna: 'Shelter in your arms...'

When I was very young
nothing really mattered to me,
But making myself happy
I was the only one.

Now that I am grown
everything's changed
I'll never be the same,
because of you

Nothing really matters,
love is all we need
everything I give you
all comes back to me.

Looking at my life,
it's very clear to me
I lived so selfishly
I was the only one

I realize
that nobody wins
something is ending
and something begins.

Nothing takes the past away,
like the future,
nothing makes the darkness go,
like the light.

You're shelter from the storm.

Give me comfort in your arms.

Woensdag 6 februari 2008 – J. Krishnamurti: 'I don’t mind what happens...'

“Do you want to know what my secret is?”
Release Attachment To Outcomes

A fear that many people have is that if they don’t hold tightly to their goals and dreams and think about them all day long, they won’t accomplish them. Yet it is the very attachment to outcomes, to getting a specific result, that sets the stage for anxiety, the fear that you won’t achieve what you want. As you learn to release the attachment, new creative energies—as well as feelings of courage and confidence—spring forth, and actually move you closer to your objectives.

Worrying about the future is one of the main causes of stress in our lives. It is a habit that just perpetuates fear, the uncomfortable feeling that we aren’t enough as we are. It keeps us stuck in the belief that such-and-such must happen if we are going to be happy, and that if it doesn’t, our lives will be miserable.

There’s a story about J. Krishnamurti that speaks reams about what it means to be free of this limiting, fear-based pattern of thinking. Every spring he used to give talks in a beautiful oak grove in Ojai, in southern California. He had been speaking there for over sixty years. On this particular occasion when I went to hear him, in the late nineteen-seventies, there must have been close to two thousand people in attendance, sitting on the grass, or in their folding chairs.

It was always an extraordinary experience, hearing Krishnamurti in person. Aldous Huxley, who was a friend of Krishnamurti’s, described it as: “Like listening to a discourse of the Buddha—such authority, such intrinsic power.”

Part way through this particular talk, Krishnamurti suddenly paused, leaned forward, and said, almost conspiratorially, “Do you want to know what my secret is?” Almost as though we were one body we sat up, even more alert than we had been, if that was possible. I could see people all around me lean forward, their ears straining and their mouths slowly opening in hushed anticipation.

Krishnamurti rarely ever talked about himself or his own process, and now he was about to give us his secret! He was in many ways a mountaintop teacher—somewhat distant, aloof, seemingly unapproachable, unless you were part of his inner circle. Yet that’s why we came to Ojai every spring, to see if we could find out just what his secret was. We wanted to know how he managed to be so aware and enlightened, while we struggled with conflict and our numerous problems.

There was a silence. Then he said in a soft, almost shy voice, “You see, I don’t mind what happens.”

I don’t mind what happens. That is the essence of inner freedom. It is a timeless spiritual truth: release attachment to outcomes, and—deep inside yourself—you’ll feel good no matter what. You’ll feel good because you are connected to, one with, the energy of the universe, the beauty and power of creation itself. Or, as Krishnamurti himself put it:

‘When you live with this awareness, this sensitivity, life has an astonishing way of taking care of you. Then there is no problem of security, of what people say or do not say, and that is the beauty of life.’

©Jim Dreaver, 2005

Zondag 3 februari 2008 – 'Fluiten en dansen…'

Het is vandaag precies 55 jaar geleden dat in Zeeland het water een greep naar de macht deed. De verhalen zullen wel verteld worden, misschien zal het stil zijn in de harten van mensen die elkaar zijn kwijtgeraakt in de golven. Je kunt vandaag ook lekker wandelen langs de Zeeuwse kust en genieten van het liefelijke uitzicht van een zonovergoten zondag.
Heb ook vandaag het stukje uit de bijbel gehoord uit Mattheus 11. ‘Wij hebben voor je op de fluit gespeeld, en je hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen voor je gezongen, en je hebt niet gehuild.’ Voelde wat er gebeurt in deze scène. Het gaat over niet meedoen. Het gaat over ‘je erbuiten houden’. Het gaat over ‘niet meegáán’. Je kunt allerlei redenen hebben om niet mee te doen met iets. Ik kan niet durven. Maar ik kan me ook verheven voelen. Je kunt alles eigenlijk wel aanvoeren om niet mee te doen. ‘De kosten zijn me te hoog’. ‘Wat schiet ik ermee op?’. Maar het gaat erom dat jij meedoet. Het gaat om jou. Het gaat in tweede instantie om het spel. Het spel is er, omdat ‘wij’ er zijn. Ik weet niet wat er eerder is: ‘wij’ of ‘het spel’. Of misschien zijn ze er wel tegelijkertijd. Als ‘jij’ niet meedoet, heeft het voor ‘ik’ ook geen zin. Als ‘wij’ er niet ‘zijn’ is er geen spel whatsoever.
Het kan ook zijn dat je niet durft. Je durft niet mee te doen, omdat je het niet kunt. Je wilt het eigenlijk best wel. Maar je durft niet. En dat is geen smoes, maar een reden. Ik kan me niet sterk genoeg voelen voor iets. En als iemand dán tegen me zegt: ‘Ik speel voor jou op de fluit en ga jij dansen?’ en als die persoon van mij weet welke remmingen er allemaal zijn – hoe klinkt de vraag dan? ‘Ik speel voor jou… En ik weet dat je niet durft. En toch speel ik voor je, want je kunt dansen, je kunt het. Het zit in je. Jij ziet het niet, maar ik geloof in je. Toe maar, ik zal niet lachen om je gestuntel. Ik speel alleen maar voor je.’
Eigenlijk wordt er in zo’n simpel verhaal van kinderen die met elkaar spelen een heel existentieel thema aangeroerd. Namelijk het thema van ‘ik en jij’. Wat gebeurt er met mij als ik met jou ‘meega’? Of jij met mij? Denk eens even na. Wie zijn er allemaal met je meegegaan in de tijd dat je leeft? Kun je vertellen wie je hebt ervaren als ‘reisgenoten’? Wie is er – ten goede of ten kwade – met je meegegaan? En wie heeft er met je meegedaan? Voor wie heb jij op de fluit gespeeld en wie heeft er gedanst – gedanst! – op jouw muziek? Wie is er zo echt met je meegeweest? En met wie ga jij echt mee? Is er misschien iemand die voor jou speelt? En dans jij wel? Doe je wel mee?
Dit stukje is niet af. Het eigenlijke blijft achter, hier in mij.

Vrijdag 1 februari 2008 – J. Krishnamurti: 'Innocence...'

Er is licht. Mensen en dingen komen aan de dag. Licht geeft kleuren, licht geeft vrolijkheid. Wolken komen voor de zon. Trekken worden minder sprekend. ’s Nachts heerst stilte, niet-zijn.
Er is soms geen ontvangst mogelijk. Heel af en toe leent iets mij mijn zijn. Saskia en Koos zitten te praten. Twee mensen, met elk hun verhaal. Hoe moet ik hen ontvangen? Hoe zien ze eruit. Wat is het diepste dat er in hen te zien is? Wat brengen ze ten diepste ter wereld? Tot mij? Ben ik ontvankelijk?
Koos zit schrijlings op zijn stoel. Hij gebaart van alles aan Saskia. Zij luistert stil en aandachtig. Zij heeft info nodig voor haar werk. En Koos vertelt. Ze staat op, doet haar kleding recht, Koos wrijft zijn ogen even uit, doet zijn armen over elkaar, kijkt even naar buiten terwijl hij praat. En zich verdiept in zijn probleem. Saskia loopt weg naar haar plaats. Andries loopt hier ook rond. Klaas Jan loopt peinzend te bellen.
Dingen komen zo rauw en zonder samenhang naar mij toe. Ze versplinteren me, ‘they shatter me’.
Intussen legt zich met de muziek van Vasks in mij neer:
Pater noster, qui es in caelis; santificetur nomen tuum; adveniat regnum tuum; fiat voluntas tua, sicut in caelo,et in terra. Panem nostrum cotidianum da nobis hodie; et dimitte nobis debita nostra, sicut et nos dimittimus debitoribus nostris; et ne nos inducas in tentationem; sed libera nos a malo. Quia tuum est regnum, et potestas, et gloria in saecula. Amen.
Er komt eenheid – even -, iets van heelheid, zachtheid, een beetje vervulling.
En het licht van de hemel, van het verlangen, van het goede, spreidt zich even uit over de wereld. Ik zag een zacht licht van overgave en rust.
Dat gebed wast je in onschuld. En de term ‘innocence’ vind je regelmatig bij J. Krishnamurti.

Within Krishnamurti's thought, solitude has its place as a methodological tool. Here he anticipates Western psychology while borrowing from Eastern tradition. We know that solitude has little place in the historical philosophy of the West, except among mystics. But Krishnamurti "rescues" solitude from mysticism and makes solitude available to all. Of course, he has seen its efficacy in Eastern traditions, but here there is little trace of solitude as strictly Eastern. This is notable because Krishnamurti is developing these themes as early as the 1930's, before Western audiences, when Westerners still knew little about Eastern thought and even less were they applying it to philosophy.

We can follow Krishnamurti's train of thought concerning solitude by beginning with what he calls "sensitivity." In Life Ahead, Krishnamurti explains the context.

Sensitivity means being sensitive to everything around one -- to the plants, the animals, the trees, the skies, the waters of the river, the bird on the wing; and also the moods of the people around one, and to the stranger who passes by. This sensitivity brings about the quality of uncalculated, unselfish, response, which is true moraliity and conduct.

Buddhist tradition has identified this virtue as compassion, the origin of which is in mindfulness. Krishnamurti points to it as a methodology for dispelling the arbitrariness of culture and authority. Other traditions will root this virtue in metaphysics or define it as the essence of morality. But from the point of view of Krishnamurti's philosophy and psychology -- not Western but not merely Eastern, either -- mindfulness or sensitivity is a prerequisite to knowledge of self.

For the total development of the human being, solitude as a means of cultivating sensitivity becomes a necessity. One has to know what it is to be alone, what it is to meditate, what it is to die; and the implications of solitude, of meditation, of death, can be known only by seeking them out.

Krishnamurti points out not only the path of solitude as a necessity to enlightenment but also the necessity of experience rather than ritual or doctrine external to oneself. How much solitude? How much meditation? That is exactly for the individual to discover, not awating authority to sanction it or persuade the individual to pursue it.

Solitude cannot be brought about by instruction, or urged by the external authority of tradition, or induced by the influence of those who want to sit quietly but are incapable of being alone. Solitude helps the mind to see itself clearly, as in a mirror, and to free itself from the vain endeavor of ambition with all its complexities, fears, and frustrations, which are the outcome of self-centered activity.

This freedom from personal vanities cultivates a better self, a universal self. One need not be a moralist to witness the fuller humanity that unfolds in such a process. It has great fruits for the individual returning to society.

Solitude gives to the mind a stability, a constancy, which is not to be measured in terms of time. Such clarity of mind is character. The lack of character is the state of self-contradiction.

Krishnamurti is not proposing solitude for hermits and solitaries. He is proposing solitude as a method, for everyone. The result of this process is "character," or integrity, the very heart of the person, especially in a social setting. He is distinguishing solitude from isolation and from what he calls the "cultivation of detachment," (as in, presumably, Stoicism). Instead, Krishnamurti sees solitude as aloneness, but aloneness as that condition distinct from and separate from culture. We may call it alienation in existential terms, but it means separation from the social contrivances and accretions of oppressive culture around us. If we can rid ourselves of all that is merely dependent on culture, says Krishnamurti, we can become alone, yes, but also free.

You are never alone because you are full of all the memories, all the conditioning, all the mutterings of yesterday; your mind is never clear of all the rubbish it has accumulated. To be alone you must die to the past. When you are alone, totally alone, not belonging to any family, any nation, any culture, any particular continent, there is the sense of being an outsider. (Freedom from the Known. Ojai, 1969)

The word "outsider" is reminniscent of Albert Camus' L'estranger, the novel sometimes translated as "outsider" or "stranger." This status is alienation from culture that is not (yet) at a fruitful stage. (This is also reminniscent of Thomas Merton's use of existentialism in his Notes Towards a Philosophy of Solitude). For Krishnamurti such a person would achieve "innocence," which is the beginning of a mind "free from sorrow."

We carry about us the burden of what thousands of people have said and the memories of all our misfortunes. To abandon all that is to be alone, and the mind that is alone is not only innocent but young -- not in time or age, but young, innocent, alive at whatever age -- and only such a mind can see that which is truth and that which is not measurable by words.

Krishnamurti wants the individual to open the mind to the true nature of itself and the universe, and to use solitude to begin to accomplish the task of self-knowledge. While his concept of solitude appears utilitarian, Krishnamurti wisely sees that everyone -- hermit or civil servant -- has the task of discovering their true nature, and will benefit from the practice of solitude. For in this sense of aloneness, we disclose the essential, and the universe itself discloses it to us at every moment.

In a late journal entry, Krishnamurti wrote:

It is good to be alone. To be far away from the world and yet walk its streets is to be alone. To be alone walking up the path beside the rushing, noisy mountain stream full of spring water and melting snows is to be aware of the solitary tree, alone in its beauty. The loneliness of a man in the street is the pain of life; he's never alone, far away, untouched and vulnerable ...

Uit ‘Book of Life’:
Only in aloneness is there innocence

Most of us are never alone. You may withdraw into the mountains and live as a recluse, but when you are physically by yourself, you will have with you all your ideas, your experiences, your traditions, your knowledge of what has been. The Christian monk in a monastery cell is not alone; he is with his conceptual Jesus, with his theology, with the beliefs and dogmas of his particular conditioning. Similarly, the sannyasi in India who withdraws from the world and lives in isolation is not alone, for he too lives with his memories.I am talking of an aloneness, in which the mind is totally free from the past, and only such a mind is virtuous, for only in this aloneness is there innocence. Perhaps you will say, "That is too much to ask. One cannot live like that in this chaotic world, where one has to go to the office every day, earn a livelihood, bear children, endure the nagging of one's wife or husband, and all the rest of it." But I think what is being said is directly related to everyday life and action; otherwise, it has no value at all. You see, out of this aloneness comes a virtue which is virile and which brings an extraordinary sense of purity and gentleness. It doesn't matter if one makes mistakes; that is of very little importance. What matters is to have this feeling of being completely alone, uncontaminated, for it is only such a mind that can know or be aware of that which is beyond the word, beyond the name, beyond all the projections of imagination.

Uit ‘Freedom from the known’:
Having realised that we can depend on no outside authority in bringing about a total revolution within the structure of our own psyche, there is the immensely greater difficulty of rejecting our own inward authority, the authority of our own particular little experiences and accumulated opinions, knowledge, ideas and ideals. You had an experience yesterday which taught you something and what it taught you becomes a new authority --and that authority of yesterday is as destructive as the authority of a thousand years. To understand ourselves needs no authority either of yesterday or of a thousand years because we are living things, always moving, flowing never resting. When we look at ourselves with the dead authority of yesterday we will fail to understand the living movement and the beauty and quality of that movement.
To be free of all authority, of your own and that of another, is to die to everything of yesterday, so that your mind is always fresh, always young, innocent, full of vigour and passion. It is only in that state that one learns and observes. And for this a great deal of awareness is required, actual awareness of what is going on inside yourself, without correcting it or telling it what it should or should not be, because the moment you correct it you have established another authority, a censor.