Woensdag 27 februari 2008 – Kancheli (II): 'Waar ben je...?'

‘De wind raast en roept: Waar ben je?’. Dat is er eigenlijk aan de hand. Kancheli heeft het geschreeuwd tegen me. En mijn hart heeft die tocht in het hart fluisterend overgenomen. Die hartstocht...
Gevoelens zijn de entree in de wereld der mensen. De bewogenheid kenmerkt en siert je als mens. Niets menselijks is je dan kennelijk vreemd. Welkom in de wereld der mensen. Die boodschap moet een kindje volgens mij ook krijgen. Doe mee met papa en mama in liefde, verdriet en haat. Kom mee met ons, kom tot ons.
Woede heeft te maken met leefruimte en met je grenzen. En dus met de intensiteit van het leven. Daar waar jij aarzelend desnoods probeert te leven en teer omhoogkomt, opstaat om er te zijn, daar zet iemand je de voet dwars. Je kunt dan niet meer leven en je gaat opkomen voor je leefruimte. Je moet immers kunnen léven, want daarvoor ben je er immers. Je nood is ‘er te zijn’ en die ruimte heb je gewoon nodig. Het lukt allemaal net en amper om er te zijn en er is een minimum aan mogelijkheden. En als iemand je de mogelijkheden om er te zijn betwist, dan gaat de vlam in de pan.
Je wordt ingeperkt en klein gehouden en je kunt niet de vreugde beleven die je rechtmatige deel is. Weet je hoe erg dat is? De reactie die er dan komt, de storm die dan opsteekt, de woeling in je boezem, dat is woede. Let op: ik floep er hier het woord van Kenchali uit: de storm raast... ‘Ik kan er zo niet zijn als je dit doet met me. Ik ga op deze manier mijn bestemming, mijn zin missen. En dat doet op een of andere manier zo zeer. Dat kan ik niet verdragen. Je kunt heel ver met me gaan, je kunt me van alles afpakken, maar je moet niet aan mijn ‘zijn’ komen, dan ga je te ver. Grenzen. Kom niet aan mijn ‘zijn’, dat verdraag ik niet, dat kán ik niet aan!’.
Het ergste is het missen van de vreugde van het leven, van het geluk. Het geluk is zo zoet en geeft me de kracht om te leven (Freud cs noemen 'zoet' met het woord 'libido'). Om er te zijn. Want ‘er zijn’ is mooi, maar moeilijk. Ik moet elke dag mijn zijn op me nemen, ’s morgens vroeg als ik mijn blote voetjes op het slaapkamerkleedje zet. Ik ben immers subject, dráger. Ik ben ‘er onder’, ik moet het dragen, verdragen om te zijn. En nog liever dan dragen, ben ik het liefst gewoon blij. Dan vind ik mijzelf (en jou...) mooi en is het prettig om er te zijn. En met jouw gedrag doe je me de proposal om op jouw bekrompen manier te leven. En dat wil ik niet. Dan mis ik mijn eigen tinteling, mijn eigen vreugde. En dan ga jij mij voorschrijven hoe ik gelukkig moet worden. En dan moet ik naar jou kijken om mezelf te vinden, dan moet ik naar jou kijken om te weten wat mijn geluk is. Terwijl juist van binnenuit, vanuit mijn buik mijn geluk naar boven komt. En terwijl ik me laat verleiden om naar jou te kijken voor mijn geluk, leer ik af te luisteren naar wat er van de bodem van mijzelf komt. Het leven dringt in mij, ik ben immers zo urgent.
En dan ga ik dysfunctioneren, dan ga ik voorbij aan wat ik nodig heb. En dan kan ik ook nog vergeten hoe het voelt om ‘mij’ te zijn. En dan is eigenlijk alles verloren. En ergens verschuilt zich mijn levensdrang, mijn ‘zin’ om te leven. Die gaat losgekoppeld ergens huizen in de uithoeken van mijn existentie. En als ik dan ineens die uitbundigheid, die immense heftigheid van Kancheli hoor, dan echoot daarin mijn eigen levensdrift. Alsof het een roep is uit een lang vergeten verleden, bijna letterlijk ‘uit een vorig leven’. Maar eigenlijk is die muziek dan de roep van mijzelf. Ik roep mezelf. Met duizend tranen, die nog net niet vragend gestorven zijn. O God, ik kan nog tranen hebben.
En weet je wat me nog het meest roert en verwondert? Dat Kancheli me met zijn heftige tederheid zo door elkaar schudt, dat ik mezelf herken in het thema van de Styx, van de grens van zijn en niet-zijn. Misschien kun je me niet meer volgen of wil je me niet meer volgen. Maar dat is wat er is. Die grens, die zo scherp in mijn leven getrokken is, gekerfd is met grote kracht. En die nu als een scheur bijna door mij loopt. En dat heeft ook precies met woede en liefde te maken. Ik wil er zijn, maar ik kan het niet, door de vele, vele lasten die op me gelegd zijn en die ik niet heb kunnen verdragen. De lasten die mijn grenzen gedrukt hebben, die me verdrukt hebben. O, ik mag de taal der mensen spreken! Ik ben een mens! O, laat me toch klein zijn en op mijn eigen plekje ‘zijn’, die ik ben en die ik kan zijn en die ik wil zijn. O, pijn, o, pijn.
Hoe kan woede zijn vergiftigende werk doen?
Het lijkt wel alsof met emoties de ene mens de andere mens ijkt in zijn mens-zijn.