Dinsdag 12 februari 2008 - John Stuart Mill: ‘Completeness of limited man…’

Het woord ‘illusie’ achtervolgt me en steeds weer hoor ik het... En ik denk er vaak aan. De illusie is één van de klassieke ingrediënten van een tragedie. De fundamentele dynamiek die in de tragedie gedramatiseerd wordt is de spanning tussen onpeilbare gebeurtenissen – mysterie, klaarblijkelijk toeval, extreme omstandigheden – en de orde, betekenis en lot die de menselijke geest zich construeert om te kunnen functioneren. Eindelijk begin ik te vermoeden hoe mijn biografie in elkaar zit: proberen het onpeilbare te peilen – is dát niet de illusie? Bedoelde je dat?

Karl Jaspers is waarschijnlijk duidelijker als hij zegt dat de mens de dood, het lijden, de strijd, de schuld en het noodlot moet aanvaarden en als hij dit in alle eerlijkheid doet, kan hij in de grenssituaties tot een echte existentie komen. Ook hij noemt het dan een sprong uit de vertwijfeling naar het ‘zelf zijn’. De sprong vanuit de angst naar de rust is de meest fantastische sprong die de mens kan doen. Waarna hij tot de conclusie komt dat je die sprong niet eigenmachtig kunt maken, maar dat het de ervaring is van het geschonken worden. Alleen met de rug tegen de muur, als de mens niets meer te verliezen heeft, kan dat in deze maatschappij gebeuren. Het is dus niet een sprong die je buiten de werkelijkheid, maar juist de werkelijkheid in voert, maar wel uit de maatschappelijke werkelijkheid. Je komt dan niet aan waar je je nergens meer aan kunt hechten, maar juist omdat je nergens meer aan hecht kun je die sprong maken. De val in de afgrond brengt je wel buiten het door ruimte en tijd ingeklemde beschaafde bestaan, maar in een werkelijkheid waar alleen nog maar de natuurwetten gelden en niet door mensen bedachte wetten en normen.

Ik leg mijn hoofd voorzichtig neer waar het hoort en waar het alleen goed is. Vergeef me de tranen en de pijn. Ik graaf me door een berg twijfel en verdriet heen. Nu kan ik het dus pas op me nemen. Nu vóel ik het pas echt. Zou dit dan de zin van alles zijn? Dat ik het pas nu, na al die jaren, óp me kan nemen? Zodat het ‘van mij’ wordt? ‘Ik’? Dat ik niet vernietigd word onder de last, maar verheven tot mijn eigen waardigheid? Dat ik de ‘completeness’ eindelijk kwijtraakte, door ‘Ik ga niet accoord’? Welk afweermechanisme is ‘completeness’ eigenlijk? Graag had ik vandaag Peteris Vasks op de server gezet, zodat je het eindelijk kunt beluisteren. Maar door de verhuizing is de techniek nog niet helemaal up to date. Jammer, want ‘Pater noster’ hoort onder deze tekst.

Marjolijn Drenth von Februar in Trouw: ‘John Stuart Mill (1806 - 1873) gebruikt de uitdrukking ‘completeness of limited man' om kritiek te geven op zijn voorganger, de filosoof Jeremy Bentham, die geen oog heeft voor het ongrijpbare, zoals de poëzie. Hij beschrijft Bentham als iemand die denkt het volledige overzicht te hebben en daardoor eenduidig naar de wereld kijkt. Dit noemt Mill de ‘volledigheid van de beperkte mens’: een mens is zo vol van zichzelf dat hij zijn eigen beperkingen niet ziet. Het gevaar van zo’n mens is dat hij over de imperfectie van anderen gaat oordelen.
Als je inziet dat je als mens beperkt bent, schept dat ruimte voor nieuwsgierigheid. Wees niet tevreden met het gevoel van volledigheid, is de boodschap van Mill. Ga op zoek. Doe kennis op, ga lezen, discussiëer. Deze plicht tot zelfontplooiing is een levensopdracht.
Dat wat we met ons verstand kunnen behappen moeten we flink doordenken. Met elkaars meningen tot een goed beargumenteerd standpunt komen. Maar je kunt niet alles bevatten, zoals poëzie en religie, en daar moet je van doordrongen zijn. Het is onze mislukking dat we niet alwetend zijn.
Als ethicus ben ik bezig op het terrein van de redelijkheid. Maar ook daar zijn grenzen aan de argumentatie. Je kunt eindeloos discussiëren over ethische theorieën, maar er is nooit bewijs. Als ik mijn roman bespreek in boekhandels en bibliotheken merk ik dat veel mensen het prettig vinden om van standpunten af te komen. Om niet gelijk te roepen, die is schuldig, of dit is verkeerd, maar wat langer na te denken. Wat zou ik zelf gedaan hebben, wat zijn de problemen?
Je wilt dingen met je verstand doen, maar er moet ook ruimte overblijven voor het ongrijpbare.’

De tekst van J.S. Mill:
‘Words, he (= Bentham) thought, were perverted from their proper office when they were employed in uttering anything but precise logical truth. He says, somewhere in his works, that, 'quantity of pleasure being equal, push-pin is as good as poetry' -- but this is only a paradoxical way of stating what he would equally have said of the things which he most valued and admired.

Another aphorism is attributed to him, which is much more characteristic of his view of this subject: 'All poetry is misrepresentation'. Poetry, he thought, consisted essentially in exaggeration for effect: in proclaiming some one view of a thing very emphatically, and suppressing all the limitations and qualifications. This trait of character seems to us a curious example of what Mr Carlyle strikingly calls: 'the completeness of limited men'. Here is a philosopher who is happy within his narrow boundary as no man of indefinite range ever was: who flatters himself that he is so completely emancipated from the essential law of poor human intellect, by which it can only see one thing at a time well, that he can even turn round upon the imperfection and lay a solemn interdict upon it.

Did Bentham really suppose that it is in poetry only that propositions cannot be exactly true, cannot contain in themselves all the limitations and qualifications with which they require to be taken when applied to practice? We have seen how far his own prose propositions are from realizing this Utopia: and even the attempt to approach it would be incompatible not with poetry merely, but with oratory, and popular writing of every kind.

Bentham's charge is true to the fullest extent; all writing which undertakes to make men feel truths as well as see them, does take up one point at a time, does seek to impress that, to drive that home, to make it sink into and colour the whole mind of the reader or hearer. It is justified in doing so, if the portion of truth which it thus enforces be that which is called for by the occasion. All writing addressed to the feelings has a natural tendency to exaggeration; but Bentham should have remembered that in this, as in many things, we must aim at too much, to be assured of doing enough.’