Woensdag 12 december 2007 - 'Openheid...'

Wat ik wil is eigenlijk ‘openheid’. Heb vanmorgen ‘Ethiek der voorlopigheid’ van de Leidse hoogleraar godsdienstfilosofie en ethiek H.J. Heering (1912 - 2000) uit de kast gepakt. Openheid, waar naartoe? Naar verder, of ‘omhoog’ voor mijn part. Openheid - misschien een ander woord voor 'God'? In een sombere bui zei Piet ooit tegen me: 'God is een ander woord voor 'nooit'.' Mijn variant: 'God is een ander woord voor 'open(heid)'.'

Eerst Heering over zoeken naar openheid:
‘Van de hele morele rompslomp blijft dit éne: dit bestaan toch maar trouw te blijven en lief te hebben. Toch maar de beklemming, de verblinding, de waanzin en de onzin te bevechten en de starre schema’s te ontdooien. Niet mores te leren en normen op te leggen, maar binnen elke situatie de openingen te zoeken. Om zo, met behulp van de moraal, ruimte te scheppen voor wat méér is dan moraal: het erbarmen, de vergeving, het spel, het leven. Want inderdaad, het leven is meer dan de moraal.’ (Ethiek der voorlopigheid, p. 124, 125).
Het trof me dat Heering ‘openheid’ en ‘erbarmen’ en ‘vergeving’ zo dicht bij elkaar zet, en daarmee de sfeer van hoogte, van God in het verhaal brengt. Dat roert me altijd zo in het christendom: dat het altijd de beklemming rond het hart wil wegnemen. Alle andere praat onder het mom ‘christelijk’, dat dit gegeven tegenspreekt is gewoon onchristelijke bull shit. Het christendom doet je altijd reiken naar de opluchting van je hart, de openheid, de warmte van barmhartigheid, het reine van de vergeving, de vreugde van het spelen en de genade, het volkomen contingente gratuite van het leven.
Snap je nu mijn fascinatie voor die oude Heering, die ik al dertig jaar lees? En door hem Rosenzweig, en door hem Levinas...

Levinas heeft ergens in een interview gezegd:
‘S’il n’y avait la rencontre – primordiale – du visage d’autrui, je pourrais vivre tranquille, dans la certitude de mon être et de mon pouvoir-savoir sur les choses ; je serais puissant dans le règne de la phénoménalité. Mais le visage d’autrui vient rompre cet ordre’. Letterlijk: het aangezicht doorbreekt de orde van het ‘zijn’, van het ‘weten’, van het ‘bolleke’, zoekt – zoekt! voelt! tast! kwetsbaar! – de weg naar ‘openheid’. In een interview uit 1986 met France Gwuy omschrijft Levinas het verschijnen van het gelaat als ‘une rupture d’être’. Zoekt dus naar datgene wat Heering, de grote vriend van Levinas, schrijft.

De uitdrukking ‘Ce surplus de la vérité sur l’être’ verwijst mij naar het ‘meer’ dan zijn. De verhoudingen kunnen soms zo vastzitten, omdat je alleen maar vasthoudt aan wat er is. Er is geen overstijging van de feiten. Dat brengt iets hards in het gesprek en in het denken. Alle fantasie lijkt verbannen, geen ruimte voor creativiteit. Alleen maar ‘rekening’ houden met alles, ‘contre rôle’, de rekening en de tegenrekening, de almachtige controle. Verdwenen is de moed om de dingen te laten worden, te groeien. Benauwd voor de uitkomst, een moedeloze capitulatie aan de feiten. Het foute is het ‘rekenen’, het ‘toerekenen’. En dan troosten we ons met de gedachte dat onze inschatting van de dingen het einde van alle tegenspraak is. Je vergeet dan het ‘surplus de la vérité sur l’être’, er is méér dan ‘zijn’. Het leven is tenslotte wijzer dan de droom... En dat is best moeilijk, want soms kun je niet anders dan alleen maar ‘zijn’. Zal allemaal zo zijn, maar tóch... Misschien bestaat onze armoede en onze domheid wel in het feit dat we niet ‘meer’ kunnen doen en denken dan alleen wat ons is ingegeven door de orde van het ‘is’. Maar ‘le visage d’autrui vient rompre cet ordre’, het aangezicht van de ander doorbreekt die orde van ‘is’. En dan krijgen de feiten hun echte plek, hun rust ook. Dat bedoelt de bijbel met schepping en sabbat: de hoogte brengt de dingen tot hun bestemming. Zo goed?

En dan nu Levinas:
La «courbure de l’espace» (buiging van de ruimte, vergeet de uitdrukking maar even...) exprime la relation entre êtres humains. Qu’Autrui se place plus haut que Moi – signifierait une erreur pure et simple, si l’accueil que je lui fais consistait à «percevoir» une nature. La sociologie, la psychologie, la physiologie – sont ainsi sourdes à l’extériorité. L’homme en tant qu’Autrui nous arrive du dehors, séparé – ou saint – visage. Son extériorité – c’est-à-dire son appel à moi, est sa vérité. Ma réponse ne s’ajoute pas à un «noyau» de son objectivité comme un accident, mais produit seulement sa vérité (que son «point de vue» sur moi, ne saurait abolir). Ce surplus de la vérité sur l’être et sur son idée que nous suggérons par la métaphore de «courbure de l’espace intersubjectif», signifie l’intention divine de toute vérité. Cette «courbure de l’espace» est, peut être, la présence même de Dieu.
Le face à face – relation dernière et irréductible qu’aucun concept ne saurait embrasser sans que le penseur qui pense ce concept se trouve aussitôt en face d’un nouvel interlocuteur – rend possible le pluralisme de la société.
[Totalité et Infini, Conclusions, p.322]
[Vertaling: De kromming van de ruimte drukt de relatie uit tussen menselijke wezens. Dat de Ander hoger staat dan ik, als de ontvangst die ik haar bereid zou bestaan in het ‘waarnemen’ van een natuurlijk gegeven. De sociologie, de psychologie, de fysiologie zijn daarom doof voor de exterioriteit. De mens als de Ander komt op ons af van buitenaf, gescheiden – of heilig – als gelaat. Haar exterioriteit – dat wil zeggen haar beroep op mij – is haar waarheid. Mijn antwoord vormt geen toevoeging aan een ‘kern’ van objectiviteit in haar, als iets accidenteels, maar brengt eerst haar waarheid voort (die door haar ‘perspectief’ op mij niet afgeschaft kan worden). Dit surplus van de waarheid boven het zijn en boven zijn idee, dat wij suggereren met de metafoor van ‘kromming van de intersubjectieve ruimte’, duidt op de goddelijke intentie van elke waarheid. Deze ‘kromming van de ruimte’ is misschien de tegenwoordigheid zelf van God.
De relatie van aangezicht tot aangezicht – een laatste en onherleidbare relatie, die geen enkel begrip kan omvatten zonder dat de denker van dat begrip zich meteen voor het aangezicht van een nieuwe gespreksgenoot bevindt – maakt het pluralisme van de samenleving mogelijk. p. 354]