Luc Ferry (1951) is filosoof. Hij werkte als hoogleraar tot hij in 2002 het Franse kabinet in gehaald werd. Ferry was tot in 2004 minister van onderwijs. Tijdens zijn ministerschap bestreed hij leesachterstanden van leerlingen. In zijn publicaties bekritiseert hij de Franse Groenen en bestrijdt hij de erfenis van 'de geest van '68', de studentenrevolte uit dat jaar.
'Het enige heilige dat overgebleven is, is de mens'
Op vakantie in een land waar het al vroeg donker is, vroegen vrienden van de Franse filosoof Luc Ferry of hij een cursus filosofie voor ouders en kinderen wilde geven. Van die lessen maakte hij een succesvol boek, waarin hij uitlegt wat filosofie werkelijk is en wat we eraan kunnen hebben.
Lees het artikel
Bijna een kwart miljoen exemplaren verkocht Luc Ferry (56) alleen al in Frankrijk van ’Apprendre à vivre’ (Leren leven) dat nu in het Nederlands is verschenen als ’Beginnen met filosofie’. Die titel doet erg denken aan een schoolboek of overzichtswerk, maar dat heeft Ferry nou juist niet willen schrijven. Want filosofie heeft ’helemaal niets te maken’ met de definities die je daarin aantreft.
„Daar staat altijd in dat filosofie grondig of kritisch denken is, of iets in die geest”, vertelt Ferry op bezoek in Amsterdam. „Een uitstekende omschrijving van de journalistiek: dat is een prachtig beroep, maar filosofie gaat in essentie over een probleem waar we allemaal mee te maken hebben, de eindigheid van het leven. Filosoferen is een manier om op eigen kracht, zonder God maar met behulp van de rede, onze angst voor het onvermijdelijke te overwinnen en zo toegang te krijgen tot het goede leven, tot wijsheid. Ik bespreek de vaak meeslepende antwoorden die zijn gegeven op die vraag.”
Behalve de filosofie zijn er volgens Ferry nog twee andere methoden die ons uitnodigen iets met onze angsten te doen, het christendom en de psychoanalyse. Maar hij gelooft niet en vrienden die in analyse zijn geweest, hebben meestal ’na tien, twintig jaar op de divan’ nog steeds last van dezelfde fobieën. De filosofie biedt geen definitieve oplossing, maar rust, sereniteit, dat is wel haalbaar.
Ferry wil voortborduren op een oude traditie, zegt hij. „De Griekse filosofie bijvoorbeeld was niet alleen een intellectuele bezigheid, maar ook een praktische oefening. In de Atheense Stoa, filosofische scholen, werd leerlingen gevraagd een dode vis over de markt te slepen en te doen alsof het een hond was, waarop ze natuurlijk werden uitgejouwd. Het idee was dat je moest leren je af te wenden van sociale conventies en de blik van anderen om je te richten op het enige dat echt telt: de kosmos, de harmonieuze, rechtvaardige ordening van de wereld. In die kosmos moest je je natuurlijke plaats zien te vinden. Verlossing was alleen mogelijk door in de eeuwige wereld op te gaan, door een fragment van de eeuwigheid te worden.”
Toen het Griekse denken vanaf de tweede, derde eeuw werd overrompeld door het succes van het christendom, ging die praktische functie verloren. „Eigenlijk zei het christendom toen tegen filosofen: de vraag naar het heil, naar verlossing, die is van ons, van de theologen. De filosofie werd verbannen naar de scholastiek, naar de analyse van concepten. Dat is wat er in Frankrijk op school (filosofie is daar een verplicht vak, red.) en op de universiteit nog steeds gebeurt: docenten weten niet dat het onderwijs dat zij geven, de analyse van noties zoals bijvoorbeeld ruimte, tijd, waarheid, rechtvaardigheid, schoonheid, et cetera een erfenis is van de overwinning van het christendom op de Grieken.”
Franse scholieren moeten dus nadenken over wat goed is, wat rechtvaardig is, wat het kwaad is, wat er voor en wat er tegen de doodstraf pleit. „Maar als je tegen Spinoza had gezegd dat dit filosofie is, was hij van zijn stoel gevallen!”, roept Ferry uit. „Voor Spinoza was filosofie een manier om toegang te krijgen tot een ’derde kennissoort’, de ultieme kennis waarmee je de wijsheid, de zaligheid kon bereiken en je dus van je angsten te bevrijden.”
Geen enkele grote filosoof, of je nou Aristoteles, Kant, of Heidegger neemt, zou zich hebben beperkt tot het verhelderen van begrippen, gaat Ferry verder. Ook Nietzsche, die elke vorm van transcendentie, van een werkelijkheid buiten de waarneembare wereld afwees, heeft een theorie over verlossing. „Nietzsche spreekt van de ’onschuld van het worden’, het moment dat je leven ontdaan is van schuldgevoelens, nostalgie en hoop. Wijsheid is voor hem amor fati: de liefde voor het leven zoals het is, het heden, de liefde voor het lot.”
Als het er om gaat de angst voor de dood te temperen, overtreft niets het christendom. Op voorwaarde dat je gelooft: „Het christendom wint het van de Griekse filosofie, omdat het een veel grootsere belofte doet. Dat zie je in een boekje van Justinus, de eerste kerkvader, die keizer Marcus Aurelius, de laatste grote stoïcijnse filosoof, heeft laten onthoofden. De redenen die Justinus, een Griekse filosoof, geeft voor zijn bekering maken ons duidelijk hoe enorm de aantrekkingskracht van het nieuwe geloof geweest moet zijn. Volgens de stoïcijnen zijn we verlost van de angst die het einde ons inboezemt, als we een fragment van de eeuwigheid worden. Maar het is een blinde en anonieme soort verlossing, een overgang van een bewuste toestand naar een versmelting met de kosmos. Terwijl Christus het eeuwige leven belooft. Het eeuwige leven! We zullen onze geliefden na de dood weer zien, en dan niet in de vorm van een of andere vage geestverschijning, nee, lichaam en ziel zullen verrijzen, in een ’vervolmaakte staat’ nog wel.”
Ferry’s boek gaat van de Grieken naar het christendom en via het modernisme naar Nietzsche: de eerste postmodernist die afrekende met de belofte van humanisme en rationalisme ’dat we dankzij de vooruitgang van de Verlichting eindelijk vrijer en gelukkiger zouden worden’. Hij sluit af met een intrigerende eigen visie, die hij een ’post-Nietzscheaans humanisme’ noemt.
„Ik ga ervan uit dat God niet bestaat, maar behoud het idee dat er iets heiligs is in de mens, iets bovennatuurlijks, waarmee ik natuurlijk niet doel op paranormale verschijnselen. Het gaat om bovennatuurlijk in de letterlijke zin van het woord, er is transcendentie. Daarmee zeg ik eigenlijk hetzelfde als Sartre, Heidegger en veel andere atheïstische filosofen.”
„De gedachte is dat er niets heiligers, niets kostbaarders is dan de mens. Er zijn geen waarden meer die heilig genoeg worden geacht om voor te sterven. Niet zo lang geleden offerde men zich voor God, het vaderland of de revolutie: Er zijn godsdienstoorlogen geweest, nationalistische oorlogen, revolutionaire oorlogen. Dat is in Europa definitief voorbij, dat is iets radicaal nieuws.”
Het enige heilige dat niet alleen is overgebleven, maar zich volgens Ferry steeds sterker manifesteert, is de mens zelf. „Voor een ander mens zijn we in staat ons op te offeren als het moet, misschien ook voor iemand die we niet kennen: er zijn dus waarden die boven het materiële, het biologische uitstijgen, en in die zin dus transcendent zijn.”
De heiligheid waar Ferry het over heeft, komt niet uit de hemel maar heeft een menselijk gezicht, het is filosofisch gezegd een ’transcendentie in immanentie’.
Ferry keert zich tegen het onder zijn collega’s en wetenschappers dominante materialisme: het idee dat alle filosofische, religieuze, morele, juridische en politieke ideeën, geen absolute waarde of betekenis hebben, maar relatief zijn en voortvloeien uit de natuur (genen, neuronen) of de cultuur. ’Materialisten’ bekritiseren niet alleen de godsdienst, maar ook elke filosofie die ervan uitgaat dat de waarheid van ideeën transcendent is.
Voor ieder individu is het alsof de vier fundamentele waarden van het menselijk bestaan – waarheid, rechtvaardigheid, schoonheid en liefde –, ergens anders vandaan komen, zonder dat je hoeft te geloven in God of een andere metafysische fictie.
„Ik bedenk de waarheid van een mathematische stelling, de schoonheid van de zee of de rechtmatigheid van de mensenrechten niet zelf. Er zijn dus waarden die me overstijgen en toch nergens anders zichtbaar zijn dan binnen mijn eigen bewustzijn.” Die ervaring is onweerlegbaar, denkt Ferry, en is er geen enkel materialisme, dat in staat is alles te verklaren en alles tot een oorsprong te reduceren.
Ook de biologie niet. Een neurobioloog die zegt dat het vermogen tot medeleven in ons brein zit gekerft, ’moet dat maar eens uitleggen in Rwanda, Cambodja of Irak’, sneert Ferry. „Natuurlijk neigen mensen ernaar invoelend te zijn, maar dat is een uitgangssituatie, een mogelijkheid, dat ligt niet vast.”
In zijn antwoord op de vraag naar het goede leven, naar wijsheid, tenslotte, ziet Ferry af van het advies van stoïcijnen en boeddhisten je niet aan je dierbaren te hechten: dat lukt alleen in een klooster. Leren leven met de sterfelijkheid, van jezelf en van een ander, vraagt van ons dat we veel aan de dood denken. Niet uit een morbide fascinatie, maar juist omdat we moeten uitzoeken wat het beste is om te doen in het hier en nu. „We weten dat we niet eeuwig met de mensen van wie we houden kunnen spreken, dan moeten we daar ook naar leven.”
Inmiddels is Ferry alweer twee boeken – een over Kant en een over de politieke consequenties van zijn humanisme – verder. In het laatste boek gaat hij de jammerklachten over individualisering en ’atomisering’ van de westerse samenleving te lijf. „De afgelopen twintig jaar wordt het individualisme omschreven als een vorm van egoïsme, een product van het weerzinwekkende, moderne kapitalisme, dat is onzin. Het is juist een geweldige emancipatiebeweging ten opzichte van de gevangenissen die traditionele samenlevingsvormen vaak waren.”
„De privésfeer was bijvoorbeeld in Frankrijk tot ruwweg de onafhankelijkheidsoorlog in Algerije ondergeschikt aan de publieke sfeer. Maar sinds veertig jaar zijn we in Europa getuige van de omdraaiing van deze waarden, en daar hebben veel linkse en rechtse politici het moeilijk mee. De eersten zeggen bijvoorbeeld: mei 1968, dat was nog eens een tijd, toen hadden we nog waarden die we deelden, een gemeenschappelijke utopie. Dat was het maoïsme dat weliswaar moorddadig was, maar goed. Ondertussen beklaagt rechts zich over de teloorgang van de natie, van de autoriteit.”
Als Ferry ergens ’dolgelukkig’ van wordt, dan is het wel dat het nationalisme dood is en dat de moorddadige utopieën van ’68 zijn verdampt. „We zijn verplicht opnieuw na te denken over de zin van het leven en we moeten het collectieve opnieuw formuleren.” De wensen en noden van het individu zouden daarbij het uitgangspunt moeten zijn. „De meest fundamentele politieke vraag voor de komende tijd is welke wereld je na wil laten aan je kinderen. En in die zin is de milieubeweging de eerste manifestatie van die vernieuwing.”
Auteur: Paul-Kleis Jager
Luc Ferry: Beginnen met filosofie, met andere ogen kijken naar je leven. Arbeiderspers, 19,95 euro.