Maandag 3 maart 2008 – Nietzsche & Bonhoeffer: 'Frische Luft! Frische Luft!'

(De foto links is van het gezin Bonhoeffer, waar moeder Paula voorleest aan haar kinderen. (Dietrich staat rechts op de foto, manneke met het witte haar). De foto beneden van moeder en zoon Nietzsche doet denken aan de situatie van Goede Vrijdag: ‘Zoon, zie uw moeder. Vrouw, zie uw zoon’.) ‘Het christendom heeft partij gekozen voor alles wat zwak, laag en mislukt is, het heeft de ontkenning van de overlevingsinstincten van het sterke leven tot een ideaal verheven’. Aldus Friedrich Nietzsche in ‘De Antichrist’, het boek dat hij in 1888 op de grens van de waanzin schreef. Het was niet voor het eerst dat hij afrekende met het christendom, maar hij deed het hier feller dan ooit tevoren. De tweeduizend jaar christelijke cultuur vormden in zijn ogen het grootste bedrijfsongeval dat tot nog toe in de geschiedenis van de mensheid heeft plaatsgevonden. De paradoxale successtory van de mislukkende mens. De hegemonie van de machteloze, die zijn eigen angst om te leven religieus zo heeft opgehemeld en uitgebuit, dat hij het als zijn kracht is gaan beschouwen. In zijn prediking van de God van het medelijden en de deugd van de naastenliefde heeft het christendom de zieligheid gepatenteerd. Het hiernamaals is een luchtkasteel, gebouwd door mensen die niet in staat zijn hun eigen aardse huis bewoonbaar te maken. De christelijke moraal van dienst aan de naaste en gehoorzaamheid aan God is de slaafse verinnerlijking van een kruiperige hondenmoraal. ‘Het christendom is een opstand van alles wat laag-bij-de-grond is tegen datgene wat niveau heeft: het evangelie van de “nederigen” maakt ook werkelijk nederig.’ Weg dus met het geweten, weg met het schuldgevoel, weg met de zonde, weg met ‘geestelijk leven’, weg met God! Leve het lichaam, leve de zinnen, leve de vrijheid, leve het … niets. Laten we voortaan hoogte en diepte van het leven uitbuiten, en niet langer angstig ervoor weg vluchten. Mijdt daarom de veilige luwte van de metafysica, de bedompte zolders van de christelijke theologen! De 19e eeuwse Duitse idealisten hadden het christendom nog als een hoogtepunt van beschaving en cultuur beschouwd, de domineeszoon Nietzsche die zichzelf aan de schoot van dat idealisme had ontworsteld, wist nu beter: het christendom is het toppunt van decadentie, de belichaming van de instinctieve haat tegen de werkelijkheid: ‘Ik beschouw het leven zelf als instinct tot groei, tot bestendigheid, tot opeenhopen van krachten, tot macht: waar de wil tot macht ontbreekt, daar is verval.’

De theologie kan met deze boodschap twee dingen doen, aldus de jonge Nietzscheliefhebber en theoloog Dietrich Bonhoeffer (1906 – 1945) in een college dogmatiek, begin jaren dertig van de vorige eeuw. Men kan hem schouderophalend negeren en zeggen dat hij niets van het christendom begrepen heeft, of men kan bij hem in de leer gaan. Bonhoeffer zelf kiest voor het laatste. Maar is het christendom wel in staat om Nietzsche te overleven?

Dat Dietrich Bonhoeffer in Nietzsche zijn natuurlijke gesprekspartner vond is niet verwonderlijk. Niet alleen was in het Berlijnse academische milieu van de jaren twintig, waarin hij opgroeide, de lectuur van Nietzsche even gangbaar als die van Goethe en Kant, ook zijn persoonlijkheid was als het ware op diens filosofie gebouwd. Met Nietzsche had Bonhoeffer een hekel aan zwakheid, en weinig geduld met klagers en jammeraars. De Bonhoeffers werden opgevoed tot mensen met ruggengraat, die ook in zwaar weer ‘Haltung’ wisten te bewaren. In 1943 wordt Dietrich Bonhoeffer gevangen gezet vanwege zijn aandeel in het verzet tegen Hitler. Van meet af aan hangt hem het doodsoordeel boven het hoofd, dat in april 1945 ook daadwerkelijk wordt voltrokken. In zijn brieven uit de gevangenis maakt hij melding van de zware druk waaronder hij staat. Maar ook lucht hij zijn gemoed over mensen die tijdens luchtalarmen het - letterlijk - in hun broek doen van angst. Hij veracht ze. Hij, de dominee, vertikt het ook om dan een troostend christelijk woord te spreken of een schietgebed te doen. ‘Over tien minuten is het weer voorbij’, is alles wat hij kan zeggen. Hijzelf maakt in zijn brieven melding van zijn ‘tirannieke natuur’, waarmee hij anderen wel eens aftroeft en overbluft. Ook al voelde hij er zelf niets voor bij de ‘krachtpatsers’ te worden ingedeeld worden, op zijn minst kan toch men zeggen dat we hier van doen hebben met een krachtige persoonlijkheid, een sterk mens, die Nietzsche’s afkeer van laf en lauw leven van nature deelde.

Iemand bovendien, die van huis uit een instinctieve afkeer van klein- burgerlijke bekrompenheid was bijgebracht. ‘Burgerlijk’, stond bij de Bonhoeffers voor groots en meeslepend leven en niet voor de benepen angstvalligheid, het op veiligheid en zekerheden gebouwde kantoorklerkenbestaan van de lagere middenklasse. De leden van de familie waren bestemd voor een leidinggevende positie in de samenleving. De kinderen werden opgevoed tot ‘vrijheid’ en ‘verantwoordelijkheid’; ‘gehoorzaamheid’ en ‘nederigheid’ kwamen in de deugdencataloog van de Bonhoeffers niet voor. Als Dietrich Bonhoeffer er voor kiest om theologie te studeren en predikant te worden, in plaats van jurist (zoals zijn broers) of psychiater (zoals zijn vader), wordt hem dat ontraden. Of hij zichzelf en zijn talenten wil begraven in dat bedompte instituut? ‘Frische Luft! Frische Luft!’ hadden met Nietzsche zijn broers in koor kunnen uitroepen.

De Bonhoeffers kozen in de Weimar-periode voor de democratie als politiek stelsel, maar cultureel zijn ze nooit democraat geweest. Men haalde zijn neus op voor middelmatigheid, de smaak van de massa. Elite was in deze kring geen vies woord, maar een geuzennaam. En hoe meer het gepeupel van de straat in de jaren dertig in Duitsland bezit nam van de macht (het nazisme werd immers vooral gedragen door het ressentiment van de kleine burgerij), des te meer ‘kwaliteitsgevoelens’ bij de verzetsman Bonhoeffer en zijn familie gingen opspelen.

Hoe komt de theologie eruit te zien van iemand, die van nature en van huis uit zich zo verwant weet aan Nietzsche? Dat moet wel leiden tot een ‘aristocratisch christendom’. De term komt letterlijk voor in de al genoemde gevangenisbrieven die Bonhoeffer vanuit zijn Berlijnse cel aan zijn vriend Eberhard Bethge schreef. Hij ontwikkelt de contouren van een theologie die Nietzsches religiekritiek probeert te integreren. Een christendom dat gehoor geeft aan de oproep van Zarathustra: ‘ik bezweer jullie, mijn broeders, blijf de aarde trouw en geloof degenen niet die jullie over bovenaardse hoop spreken!’ (Also sprach Zarathustra, voorrede). Een voornaam geloof, dat niet via de achterdeur van de menselijke zwakheid binnen probeert te komen, maar dat netjes voor aanklopt en hoffelijk blijft, ook als het niet wordt binnengelaten.

In de ogen van Nietzsche ontvlucht het christelijk geloof de aardse werkelijkheid door een achter- of bovenwereld te construeren, waarin het goed toeven is als het in deze wereld even te wild gaat. Religie kan met de ene wereld niet goed uit de voeten, en maakt er daarom een tweede bij. Een ‘echte’ wereld, die je echter niet kunt zien: de transcendente, goddelijke wereld. En een schijnwereld, de onze. Hij is tastbaar dichtbij, maar niet de ware. Waarheid en illusie, de meta-fysische en de fysische wereld – vanaf Plato tot en met Kant is de ene aardse werkelijkheid opgedeeld in schijn en wezen.

In zijn parabel van de gekke mens velt Nietzsche het doodvonnis over deze constructie, bij gratie waarvan God bestaat.

‘Hebt u nooit gehoord van die gekke mens die op een heldere morgen een lantaarn opstak, op de markt liep en schreeuwde: 'Ik zoek God, ik zoek God.' - Omdat daar juist veel mensen waren die niet aan God geloofden, verwekte hij een uitbundig lachen. Is hij zoek geraakt? zei de een. Is hij als een kind de weg kwijt geraakt? zei de ander. Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? , geëmigreerd? - zo riepen en lachten ze door elkaar . De gekke mens sprong midden onder hen rond en doorboorde hen met zijn blikken. 'Waar God heen is?' riep hij, 'ik zal het u zeggen: wij hebben hem gedood, - u en ik. Wij allen zijn zijn moordenaars. Maar hoe hebben we het gekund? Hoe konden we de zee leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de hele horizon uit te wissen? Wat deden we toen we deze aarde van haar zon losmaakten? Waarheen beweegt zij zich nu? Waarheen begeven wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen we niet voortdurend? En achterwaarts, opzij, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog een boven en beneden? Dolen we niet als door een eindeloos niets? Staart ons de lege ruimte niet aan? Is het niet kouder geworden? Nadert niet steeds meer nacht en meer nacht?'. (Die fröhliche Wissenschaft)

Er is maar één wereld en dat is de onze. Wie afscheid neemt van het metafysisch dualisme wist als met een spons de horizon tussen Deze en Gene Zijde uit. Dan blijkt religie opeens een illusie, en God dood. Waarom? Wie is daarvoor verantwoordelijk? We hebben het zélf gedaan, constateert Nietzsche. Wij hebben God gedood, door eindelijk eerlijk tegenover ons zelf te worden. Door te erkennen dat wij godenfabrieken zijn, metafysische machines die het menselijk tekort van dood en eindigheid, van onvervulbaar verlangen en onophefbare eenzaamheid niet recht in de ogen durven zien, en daarom het tekort compenseren met een hemels tegoed. Omdat we het op aarde niet uit kunnen houden, worden we wolkenwandelaars en luchtfietsers. We scheppen onszelf een ‘geestelijk leven’, we beloven onszelf een hiernamaals, en baden onszelf in de warme, denkbeeldige zon van God, de Waarheid of het Zijn.

Voor wie eenmaal aan dat dualisme voorbij is, worden waarheid en schijn begrippen zonder betekenis. Er is alleen nog leven, wil tot macht, lichaam, pijn, dood. Wie durft onvoorwaardelijk ja tegen dat leven te zeggen? ‘Ik wacht op de arts die de moed heeft om te laten zien dat het in alle filosoferen tot nog toe niet om “waar­heid” ging, maar om iets anders, laten we zeggen ge­zondheid, toekomst, groei, macht, leven...’ , schreef Nietzsche, de door ziekte geplaagde denker, die zichzelf graag de rol van arts van de westerse cultuur toedichtte.

De dokterszoon Dietrich Bonhoeffer voelt zich geroepen het christendom in de geest van Nietzsche te saneren. Hij groeit op in de jaren twintig wanneer de Duitse intelligentsia het idealisme heeft ingeruild voor de levensfilosofie, de lofzang op het irrationele, geleefde leven, dat voorafgaat aan elke reflectie. Men spiegelt zich niet meer aan de redelijke bezonnenheid van de wijze grijsaard, maar aan de spontaniteit van het spelende kind – voor Nietzsche het beeld bij uitstek van de ideale ‘Übermensch’. Met onbevangen, jeugdige retoriek preekt Bonhoeffer als vicaris in Barcelona in 1928 in deze geest over de aarde als moeder en God als vader. ‘Alleen wie de moeder trouw blijft, zal zich tenslotte in de armen van de Vader mogen leggen,’ houdt hij zijn gehoor voor. Hij vertelt graag de sage van de reus Antaeus, de zoon van Poseidon en moeder aarde, Gaia. Omdat Antaeus bij elke aanraking met zijn moeder nieuwe kracht kreeg was hij onoverwinnelijk. Heracles ontdekte echter zijn geheim, en overwon hem door hem van de grond te tillen. Zo is het ook gesteld met een christelijk geloof dat de aarde ontrouw wordt. En is christelijke moraal serviele gehoorzaamheidsethiek? Slaafs wetticisme dat blindelings de goddelijke geboden opvolgt? De jonge Bonhoeffer tekent de christen als een nietzscheaanse held, die zich in z’n door God geschonken vrijheid zijn eigen tafelen der wet ontwerpt. ‘De mens die liefheeft is de revolutionairste mens op aarde. Hij is de omverwerping van alle waarden, de springstof van de menselijke samenleving, hij is de gevaarlijkste mens,’ aldus Bonhoeffer in een preek uit 1932.

Toe maar. Men kan zeggen: hier wordt Nietzsche zo met Luther aangelengd, dat diens antichristelijke venijn onwerkbaar wordt verdund. Een vergeeflijke filosofische flirt, een theologische jeugdzonde? Maar ook de latere Bonhoeffer kan niet anders dan op theologische gronden Nietzsches afkeer van wereldvreemd christendom delen en onderstrepen. Als de christelijke kernboodschap over de menswording van God in Jezus Christus van werkelijke betekenis is, dan is christelijke de blikrichting precies tegengesteld aan de religieuze: niet van de aarde weg ten hemel, maar omgekeerd. De metafysische ‘God’ is een religieuze wensconstructie die de wereldvlucht sanctioneert. De God waarmee Jezus van Nazareth het daarentegen hield, ontneemt ons niet het zicht op de dingen, maar wil ons de scherpe contouren van de werkelijkheid laten zien en ervaren. Hij staat voor een levensperspectief en levenspraktijk waarin de extremen van haat en liefde, eenzaamheid en extase, onvervuld verlangen en genade-ervaring worden gepeild en doorleefd tot op hun uiterste. De God van Jezus sanctioneert niet de kleinburgerlijke angst voor het leven, maar stelt het aan de kaak. Christelijk geloof kan in de ogen van Bonhoeffer eigenlijk niets anders inhouden dan: gokken op de God van Jezus. Het houden met dezelfde God als hij. Als levenspraktijk. Al het andere is metafysische humbug, theoretisch theologenbedrog.

In de virulente aanval op het christendom die Nietzsche in De Antichrist onderneemt, krijgen de christenen er ongenadig van langs, maar wordt de toon gedempt als Jezus zelf ter sprake komt. Ook hij was immers een ‘vrije geest’, het slag mensen waar Nietzsche op valt. Als je hem en zijn volgelingen met elkaar vergelijkt, blijkt het hele christendom een groot misverstand: ‘in de grond is er slechts één christen geweest, en die stierf aan het kruis. … Uitsluitend de christelijke praktijk, een leven zoals hij die aan het kruis stierf, het geleefd heeft, is christelijk… Zelfs vandaag nog is een dergelijk leven mogelijk… Het echte, het oorspronkelijke christendom zal te allen tijde mogelijk zijn… Niet een geloof, maar een doen, en bovenal een veel dingen niet doen, een ander zijn…’ Maar het christendom heeft de zaak van Jezus verraden. ‘Wat vanaf dat moment “evangelie” heette was reeds het tegendeel van wat hij geleefd had: een “slechte boodschap”, een dysangelium.’

De theologie van deze Nietzsche – als men het zo mag noemen – gaat op in een analyse van het christelijke verraad aan Jezus. Bonhoeffer’s theologie heeft in feite precies dezelfde inhoud. Zij bestaat uit twee dingen: christologie (een visie op Jezus) en religiekritiek (een afrekening met het ontspoorde christendom). Christenen in het spoor van Jezus hebben volgens de jonge Bonhoeffer geen wereld achter de hand, en kunnen geen - met een term die Nietzsche daarvoor muntte - ‘Hinterweltler’, achterwereldbewoners zijn, zoals in de religie gebruikelijk. In Bonhoeffers werk wordt zo al vroeg het hachelijke besef duidelijk dat later in de gevangenisbrieven tot verdere rijping komt: het christendom is een grote paradox. Niet als décadence, als vervalsgeschiedenis, zoals Nietzsche vond, maar wel als een religie die in het dogma van de incarnatie zijn eigen onmogelijkheid in zich draagt. Een religie, die de premisse van de religie (God die in de hemel troont) ontkent. Een religie als uittocht uit het land van de religie.

Nietzsche, de filosoof met de hamer, wil de christelijke spijker precies op zijn kop slaan. De eerste klap is al raak, maar geldt voor religie in het algemeen: het christendom is ook een vorm van religieuze wereldvlucht, net als vele andere. Specifiek christelijk is echter de christelijke moraal van naastenliefde en mededogen. Daarin is het christendom werkelijk uniek. De mislukkelingen, de ‘Schlecht-hinweg-gekommenen’ hebben in het christendom van hun nood een deugd weten te maken en hun eigen onvermogen als godgewild gesanctioneerd en verheerlijkt. Zijn wij niet tegen het leven opgewassen? Dat hoeft ook niet, God ontfermt zich over de zwakke. Verachten we onszelf? In het gebod van de naastenliefde ontsnappen we aan de last om zelf iemand te zijn. Genieten we van ons lichaam? Gelukkig hebben we een slecht geweten. Sterven we? Geen nood, God schenkt ons een onsterfelijke ziel. Nederige dienstbaarheid aan de naaste, serviele gehoorzaamheid aan God - dat is de christelijke moraal in de kern: de moraal van laffe mensen, die bang zijn voor het leven.

De aristocratische theoloog Bonhoeffer herkent zich niet in het beeld. Hij blijkt zich maar moeilijk te kunnen identificeren met de zielige mens, die zich wentelt en koestert in zelfbeklag. In kerkelijke preken over de rijke man en de arme Lazarus is het gangbaar dat de hoorder zich mag spiegelen aan de arme Lazarus, wiens lijden wordt gecompenseerd in de armen van de Vader. In zijn preek over de gelijkenis weigert Bonhoeffer dat. ‘Jij denkt misschien dat jezelf Lazarus bent?’ vraagt hij. ‘Wie Lazarus is? Altijd de ander…’ Het is een hard soort christendom, dat Bonhoeffer verkondigt, geen troostrijke oase. Ja, uiteindelijk, ten laatste, als alles gezegd en gedaan is, dan mogen wij onszelf aanbevelen in de genade van God; dan is ook de rijke man misschien een Lazarus. Maar genade is een laatste woord en moet dat ook blijven. ‘Men kan en mag het laatste woord niet voor het voorlaatste spreken, ’ luidt Bonhoeffers lijfspreuk. Terwijl Nietzsches moraal het uiterste van onze creativiteit vraagt met het oog op onze individuele zelfverwerkelijking, eist Bonhoeffer van de vrije, sterke mens – in bewoordingen die aan Levinas’ strenge verantwoordelijkheidsethiek doen denken - dat hij zich sociaal verplicht tot de zwakke. Toch dus een christelijke verheerlijking van het zwakke? Als je maar beseft dat er twee soorten zwakheid zijn. Er is zwakheid uit verwijtbaar onvermogen, die voortkomt uit luiheid en gebrek aan moed. Dan nemen mensen de rol van slachtoffer op zich omdat het hen goed uitkomt. Die zwakheid is verachtelijk, zegt Bonhoeffer met Nietzsche. Maar er is ook zwakheid die mensen overkomt omdat het lot ze treft. Zij bevinden zich buiten hun schuld in de hoek waar de klappen vallen. Zij zijn werkelijk slachtoffer. Voor de confrontatie met deze lijdenden is veel moed nodig, kracht, gezondheid. Zij bestaan immers in het donker en ‘die im Dunklen sieht man nicht’.

Nietzsche vraagt veel van een mens, de Jezusvolgeling Bonhoeffer lijkt nog meer te vragen. ‘De christelijke verhouding tussen de sterke en de zwakke mens is dat de sterke behoort op te zien naar de zwakke, en niet op hem neer.’ Een ‘Umwertung aller Werte’, die haaks staat op die van Nietzsche, omdat Nietzsche alleen weerzin ervoer, en geen respect had voor de zwakke. Maar ook haaks op het christendom dat zegt te roemen in zwakheid, maar luiheid bedoelt.

In Bonhoeffers gevangenisbrieven worden de nietscheaanse elementen in zijn denken radicaler zichtbaar dan ooit. ‘Kwaliteitsgevoelens worden van jaar tot jaar sterker’, schrijft Bonhoeffer vanuit de cel aan zijn vriend, en dat geldt blijkbaar ook zijn theologie. Zowel zijn weerzin tegen metafysische speculaties, tegen de opdeling van de werkelijkheid in twee ruimten, als zijn verzet tegen het christendom als een apologie van de menselijke zwakheid worden sterk uitvergroot. De aristocraat Bonhoeffer zit nu zelf in de hoek waar de klappen vallen. Hij, de geboren leider, bekijkt de wereld nu, zoals hij zelf schrijft, vanuit ‘het perspectief van de uitgerangeerden, de gewantrouwden, de mishandelden, de machtelozen, de onderdrukten en de gehoonden, kortom de lijdenden’. Maar hij weigert zich in die positie te laten verleiden tot ‘een partij kiezen voor de eeuwig ontevredenen’. Met de dood voor ogen ontwikkelt hij een theologie die het leven, de gezondheid en de kracht het volle pond wil geven. We kunnen in deze brieven bijvoorbeeld lezen dat het smakeloos is om in de armen van een vrouw naar de hemel te verlangen. Dat de wereld mondig is geworden, en dat mensen ‘zoals ze nu eenmaal zijn’ niet meer religieus kunnen zijn. Dat het ter sprake brengen van God aan de grenzen van het leven een vorm van denkluiheid is. Dat God niet als gaatjesvuller en stoplap moet worden gebruikt. Dat een christelijke apologetiek die vreest dat de moderne wetenschap geen plekje meer voor God overlaat ‘niet voornaam’ is. Dat het christelijke gewroet van moderne zielzorgers, die in het simpele levensgeluk van mensen nog zoeken naar een verdorven plekje, maar eens afgelopen moet zijn. Alsof gezondheid in de kerk ineens een vorm van ‘ziekte’ moet heten! We lezen er dat het christelijke geloof geen verlossingsreligie is, en het hiernamaals geen christelijk leerstuk. Dat Jezus niet een voor het leven ongeschikte zielenpoot is geweest, maar ‘de mens voor anderen en daarom de gekruisigde’. Dat opstanding betekent: de goddelijke bevestiging van het aardse leven, dat we voor de volle 100% mogen uitbuiten. Dat de grensvragen van het leven onbeantwoordbaar blijven en het verdriet en het gemis ongeïnterpreteerd moeten blijven.

Flarden van een theologie waarin tastenderwijs nietzscheaanse intuïties worden geïntegreerd. ‘Een niet-religieuze interpretatie’ van het christelijk geloof, noemt Bonhoeffer het, wellicht een tikje te pretentieus. Als je verder denkt in dit spoor, waar kom je dan uit? Bij een spierballenchristendom, dat blind is voor de nachtzijde van het leven? Daarvoor heeft Bonhoeffer te goed de figuur van Jezus op zich laten inwerken. Wel bij een theologie die tot een radicale vermageringskuur van het christendom moet leiden. Een christendom dat de vluchtweg in een Dubbelwereld heeft afgesloten is immers ten enenmale ongeschikt geworden als bevredigend antwoord op de grote levensvragen. Zij houdt ze levend, dat wel.

Dr. F. de Lange
(Trouw, Letter& Geest 9 september 2000)